In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de verzoekster. De verzoekster, die oorspronkelijk Brits koloniaal onderdaan was en later de Nederlandse nationaliteit verkreeg, heeft vrijwillig de Australische nationaliteit aangenomen. Hierdoor heeft zij volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) haar Nederlanderschap verloren. De verzoekster heeft aangevoerd dat dit verlies in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat zij hierdoor ook haar burgerschap van de Europese Unie verliest, wat volgens haar niet gerechtvaardigd kan worden zonder rechterlijke toetsing.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster op 21 februari 2014 de Australische nationaliteit heeft verkregen, wat volgens artikel 15 lid 1 onder a RWN leidt tot verlies van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, omdat de wetgeving in overeenstemming is met het Unierecht. De rechtbank oordeelt dat de verzoekster, door haar eigen handelen, het Nederlanderschap heeft verloren en dat zij mogelijkheden heeft om het Nederlanderschap te herkrijgen, ondanks haar argumenten over de moeilijkheid om een verblijfsvergunning te verkrijgen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de verzoekster afgewezen, met de overweging dat het verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap rechtmatig is en in overeenstemming met de wetgeving.