ECLI:NL:RBDHA:2019:9176

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
AWB 19/3946 AWB 19/3947
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op grond van te late aanvragen en objectieve verschoonbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen meerdere eisers en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, die Iraanse nationaliteit bezitten, hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van de nareisregeling. Deze aanvragen waren echter te laat ingediend, buiten de wettelijk vastgestelde termijn van drie maanden na de verlening van een asielvergunning aan de referent. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen niet binnen de termijn zijn ingediend en dat de redenen die eisers aanvoeren voor de termijnoverschrijding niet leiden tot objectieve verschoonbaarheid. De rechtbank verwijst naar het arrest K. en B. van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is geoordeeld dat de termijn van drie maanden geen onredelijk vereiste is. De rechtbank concludeert dat het handelen van de gemachtigde en NIDOS aan de vreemdeling kan worden toegerekend, en dat de referent zelf verantwoordelijk is voor de late indiening van de aanvragen. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/3946 en AWB 19/3947

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser 1,

[naam2], eiseres 1,
[naam3], eiseres 2,
[naam4], eiser 2, en
[naam5], eiseres 3,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. R. Deniz-Ramnun),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 23 april 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de weigering om aan hen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is verschenen [naam6] (referent). Als tolk is verschenen D. Madjlessi. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eisers stellen te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum], [geboortedatum2], [geboortedatum3], [geboortedatum4] en [geboortedatum5] en de Iraanse nationaliteit te bezitten.
2. Referent is sinds 2 februari 2017 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. Hij heeft op 22 december 2017 ten behoeve van eisers aanvragen ingediend om verlening van een mvv op grond van de nareisregeling. Referent stelt de zoon te zijn van eiser 1 en eiseres 1 en de broer van eiseres 2, eiser 2 en eiseres 3.
3. Bij twee afzonderlijke besluiten van 12 maart 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen afgewezen omdat deze niet zijn ingediend binnen drie maanden nadat referent in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Bij de bestreden besluiten is het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard. In beroep voeren eisers aan dat de aanvragen verschoonbaar te laat zijn ingediend.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 29, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geldt voor het aanvragen van een mvv in het kader van nareis een termijn van drie maanden na de verlening van een asielvergunning aan de referent.
6. In het arrest K. en B. van 7 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:877) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in antwoord op prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) onder meer geoordeeld dat dit geen onredelijk vereiste is. Vervolgens heeft ook de Afdeling in haar uitspraak van 27 december 2018 (r.o. 9, ECLI:NL:RVS:2018:4275) overwogen dat de objectieve verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding doorslaggevend is voor het al dan niet van toepassing zijn van de nareisregeling.
7. Niet in geschil is dat de aanvragen buiten de termijn van drie maanden zijn ingediend. Eisers stellen dat referent een pro-forma-aanvraag had ingevuld, maar dat hij deze niet heeft ingediend omdat zijn toenmalige gemachtigde en NIDOS ten onrechte hadden meegedeeld dat dit niet mogelijk was bij gebrek aan de adresgegevens van eisers. Verder stellen eisers dat referent, toen hij deze gegevens alsnog had ontvangen, nogmaals door NIDOS foutief is geïnformeerd doordat men stelde dat de nareisregeling niet meer openstond voor referent die inmiddels meerderjarig was geworden.
8. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een en ander niet tot objectieve verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling, die na het arrest K. en B. ongewijzigd is gebleven, wordt het handelen van een gemachtigde en van NIDOS aan de vreemdeling toegerekend. (Zie ook de uitspraak van 27 december 2018). Referent heeft er verder zelf voor gezorgd dat de aanvragen later dan mogelijk zijn ingediend. Hij heeft erkend dat hij er in eerste instantie voor heeft gekozen om te zwijgen over de mogelijke verblijfplaats van eisers. Uit het verslag van het contact tussen referent en zijn jeugdbeschermer zoals dat bij het aanvullend bezwaarschrift van 5 juni 2018 is gevoegd blijkt verder dat referent in ieder geval in mei en juni 2016, toen hij nog net minderjarig was, geen aanvraag wilde indienen.
9. Gelet hierop kunnen eisers geen geslaagd beroep doen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 22 november 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:5868). Anders dan in dit geval, was in die zaak immers door de referent wel binnen de driemaandentermijn geprobeerd om mvv’s aan te vragen. Daarnaast was de late aanvraag in die zaak ingegeven door de toen recente verruiming van het nareisbeleid voor meerderjarigen per 5 december 2015.
10. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte geen informatie over de nareisprocedure heeft uitgereikt aan referent. Deze beroepsgrond kan niet slagen, omdat uit het voorgaande al is gebleken dat referent op de hoogte was van de mogelijkheid om een aanvraag voor gezinshereniging in te dienen. Reeds hierom kunnen eisers geen geslaagd beroep doen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:7126).
11. Uit het voornoemde arrest K. en B. volgt verder dat verweerder bij het afwijzen van een aanvraag om gezinshereniging informatie moet geven over de gevolgen daarvan en over de maatregelen die de vreemdeling kan nemen om het recht op gezinshereniging verder uit te oefenen. Eisers voeren aan dat verweerder heeft nagelaten om hen bij de bestreden besluiten te informeren over alternatieve mogelijkheden voor het verkrijgen van rechtmatig verblijf bij referent. De rechtbank volgt eisers daarin niet. In het bestreden besluit van eiser 1 en eiseres 1 (AWB 19/3947) heeft verweerder melding gemaakt van de mogelijkheid om een mvv aan te vragen voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ op grond van artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In het bestreden besluit van de andere eisers (AWB 19/3946) heeft verweerder verwezen naar de overwegingen van het besluit van eiser 1 en eiseres 1.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder meteen uit het bezwaar, gelezen in samenhang met de primaire besluiten, kunnen afleiden dat het bezwaar ongegrond was. Verweerder mocht daarop op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht afzien van horen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.