ECLI:NL:RBDHA:2019:9072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/575850 / KG ZA 19-573
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over merkinbreuk en auteursrechtinbreuk met betrekking tot het SALAM-logo

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een kort geding waarin eisers, [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2], vorderingen hebben ingesteld tegen gedaagden, [B.V. I] en [gedaagde sub 2], met betrekking tot vermeende inbreuken op het Uniemerkenrecht en het auteursrecht. De zaak is voortgekomen uit een eerder tussenvonnis van de Rechtbank Gelderland, waarin de procedure naar de Rechtbank Den Haag is verwezen. De eisers vorderen onder andere een verbod voor gedaagden om producten met het SALAM-logo te verkopen zonder toestemming, alsook een gebod tot het doen van opgave van verkoopgegevens en een voorschot op schadevergoeding.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen spoedeisend belang aanwezig is bij de vorderingen van eisers. Dit is onder andere gebaseerd op het feit dat eisers al geruime tijd op de hoogte waren van de vermeende inbreuken en pas later actie hebben ondernomen. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de merkinbreuk onvoldoende aannemelijk is gemaakt, omdat eisers niet hebben aangetoond dat er verwarring kan ontstaan bij het publiek tussen het Uniemerk en de door gedaagden gebruikte tekens.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van eisers afgewezen en gedaagden veroordeeld in de proceskosten. In reconventie is de vordering tot opheffing van beslag in Spanje afgewezen, omdat eisers niet in staat zijn om dit beslag op te heffen. De uitspraak is gedaan op 30 augustus 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/575850 / KG ZA 19-573
Vonnis in kort geding van 30 augustus 2019
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] ,

te [plaats 1] ,
2. de vennootschap naar Spaans recht
[eisende partij sub 2] SL,
te [plaats 2] , Spanje,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. A.A. Bart te Veenendaal,
tegen

1.[B.V. I] ,

te [plaats 3] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [plaats 3] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. W.L. Timmers te Amersfoort.
Eisers in conventie, verweerders in reconventie zullen hierna gezamenlijk [eisende partij sub 1 c.s.] (mannelijk enkelvoud) en ieder afzonderlijk [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] genoemd worden. Gedaagden in conventie, eisers in reconventie, zullen hierna gezamenlijk [gedaagde sub 1 c.s.] (vrouwelijk enkelvoud) en ieder afzonderlijk [B.V. I] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van de rechtbank Gelderland van 21 juni 2019 (zaak- / rolnummer: C/05/352590 / KG ZA 19-160), waarin de procedure in conventie en in reconventie is verwezen naar de onderhavige rechtbank, en de daarin genoemde gedingstukken;
  • de aanvullende producties 10 tot en met 15 van [eisende partij sub 1 c.s.] ;
  • de aanvullende producties 11 tot en met 17 van [gedaagde sub 1 c.s.] ;
  • het aanvullende kostenoverzicht van [eisende partij sub 1 c.s.] , ingekomen ter griffie op 12 augustus 2019;
  • het aanvullende kostenoverzicht van [gedaagde sub 1 c.s.] , ingekomen ter griffie op 12 augustus 2019;
  • de mondelinge behandeling van 13 augustus 2019 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnotities van [eisende partij sub 1 c.s.] waarvan pagina 5, 2e alinea vanaf de 5e regel en de 3e alinea en pagina 6, 2e alinea niet zijn gepleit en de pleitaantekeningen van [gedaagde sub 1 c.s.] , waarvan de punten 32-36, 46-48 en 61 niet zijn gepleit.
1.2.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling in conventie

Algemeen

2.1.
Voor de volledigheid merkt de voorzieningenrechter op dat de vordering die [eisende partij sub 2] heeft ingesteld (zie het tussenvonnis van 21 juni 2019 onder 3.1 III), door de voorzieningenrechter te Gelderland al is toegewezen. Behoudens de kostenveroordeling ligt ten aanzien van [eisende partij sub 2] in het onderhavige vonnis geen beslissing meer voor.
2.2.
Zoals weergegeven in het tussenvonnis vordert [eisende partij sub 1] in dit kort geding (zakelijk weergegeven):
2.2.1.
een verbod voor [B.V. I] om worst met het logo, merk en de handelsnaam SALAM te verkopen of te leveren zonder toestemming van [eisende partij sub 1] ;
2.2.2.
een gebod voor [B.V. I] om opgave te doen van de prijzen, hoeveelheden en afnemers van verkopen van worst waarmee hij inbreuk heeft gemaakt;
2.2.3.
hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] tot betaling van een voorschot op schadevergoeding door de inbreuk van € 25.000,-;
2.2.4.
met veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] in de proceskosten op de voet van artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en verbinding van een dwangsom aan het gevorderde onder 2.2.1 en 2.2.2.
De voorzieningenrechter zal deze vorderingen van [eisende partij sub 1] afzonderlijk behandelen.
Verbodsvordering met betrekking tot de gestelde auteursrechtinbreuk
2.3.
Pas ter zitting van de voorzieningenrechter in Den Haag heeft [eisende partij sub 1] duidelijk gemaakt dat hij zich voor zijn verbodsvordering niet alleen op een Uniemerkrecht (en handelsnaamrecht) beroept, maar ook op een auteursrecht op het SALAM-logo (zoals opgenomen onder 2.1 van het tussenvonnis van 21 juni 2019 en hierna: het SALAM-logo). Op die auteursrechtelijke grondslag van de verbodsvordering – voor de beoordeling waarvan de voorzieningenrechter in Gelderland bevoegd was geweest – had [eisende partij sub 1] zich daarvoor nog niet beroepen.
2.4.
[gedaagde sub 1 c.s.] betoogt dat [eisende partij sub 1] geen (spoedeisend) belang heeft bij de verbodsvordering zoals beschreven in 2.2.1. Enerzijds omdat (de advocaat van) [gedaagde sub 1 c.s.] bij brief van 10 mei 2019 heeft verklaard dat [gedaagde sub 1 c.s.] het gebruik van (onder andere) het SALAM-logo zal staken. Anderzijds omdat [eisende partij sub 1] al op 24 maart 2018 bekend was met de door hem gestelde auteursrechtinbreuk op het SALAM-logo en pas een jaar later in kort geding hierover heeft geklaagd.
2.5.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat het spoedeisend belang in beginsel is gegeven zolang de gestelde inbreuk of het gestelde onrechtmatig handelen voortduurt. Indien daartegen echter onvoldoende voortvarend is opgetreden, kan dit een aanwijzing zijn dat het belang van de eisende partij kennelijk geen voorlopige maatregel vergt. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval.
2.6.
De voorzieningenrechter verwerpt het verweer dat het spoedeisend belang zou ontbreken omdat [gedaagde sub 1 c.s.] heeft toegezegd het gebruik van het SALAM-logo te zullen staken. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft geen onthoudingsverklaring op straffe van een contractuele boete getekend en betwist de inbreuk. Dat betekent dat op grond van dit verweer het spoedeisend belang niet ontbreekt.
2.7.
Echter, de voorzieningenrechter volgt [gedaagde sub 1 c.s.] in het standpunt dat [eisende partij sub 1] niet voortvarend genoeg is opgetreden tegen de door hem gestelde auteursrechtinbreuk door [gedaagde sub 1 c.s.] op het SALAM-logo. Daartoe is het volgende van belang. [eisende partij sub 1] heeft tijdens de zitting bij de rechtbank Gelderland gesteld dat hij in de zomer van 2018 voor het eerst heeft ontdekt dat [B.V. I] worst met het SALAM-logo op grote schaal aan derden in Spanje verkocht. In dat kader heeft hij gesteld dat hij heeft ontdekt dat worst met het SALAM-logo in winkels in Catalonië werd verkocht, terwijl hij met die winkels geen connectie had (ook niet indirect via [X] SL of [eisende partij sub 2] ). Naast het SALAM-logo was er op de worst een sticker geplakt met een andere naam, te weten [Y] . [gedaagde sub 1 c.s.] heeft voorshands echter voldoende aannemelijk gemaakt dat [eisende partij sub 1] al eerder, te weten omstreeks 10 april 2018, op de hoogte was van leveringen van SALAM-worst door [B.V. I] aan [Y] . Partijen zijn het er over eens dat op 24 maart 2018 een bespreking heeft plaatsgevonden, waarbij [X] , [eisende partij sub 1] , [A] en [gedaagde sub 2] aanwezig waren. Volgens [gedaagde sub 1 c.s.] zijn tijdens deze bespreking de leveringen aan [Y] besproken en is overeengekomen dat [B.V. I] zou blijven leveren aan [Y] , tenzij door [X] een bepaalde afname zou worden behaald. [eisende partij sub 1] betwist dat over [Y] en een minimale afnameverplichting voor [X] is gesproken. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft in de onderhavige procedure een overeenkomst overgelegd (productie GP02, hierna: de Overeenkomst), gedateerd 26 maart 2018, waaronder 2 handtekeningen zijn geplaatst. Volgens [gedaagde sub 1 c.s.] zijn dit de handtekeningen van [X] en hemzelf. In de Overeenkomst is opgenomen:
“De volgende afspraken zijn gemaakt op 24-3-2018 op kantoor in [plaats 3] bij […] .
(…)
betrefd betalingen is afgesproken, voledige betaling voor dat we beginnen met de produktie. De prijs is € 1,20 per kilo af fabriek in [plaats 3] .
Dat we eerst drie maanden gaan kijken hoe het gaat met de afname en de betalingen
Mocht dit goed gaan, dan zullen we de levering aan [Y] direct beeindigen
Zodat jullie het alleen recht hebben om salam merk te verkopen in Spanje.
(…)”
Daarnaast heeft [gedaagde sub 1 c.s.] een e-mailbericht overgelegd van 10 april 2018 van [eisende partij sub 1] aan [gedaagde sub 2] . Daarin heeft [eisende partij sub 1] de contactgegevens van [X] doorgegeven, met als bijlage de (niet ondertekende) Overeenkomst van 26 maart 2018 (productie GP03). Ter zitting bij de rechtbank Gelderland heeft [eisende partij sub 1] betwist dat bij zijn e-mail van 10 april 2018 aan [gedaagde sub 2] bijlagen waren gevoegd. Ter zitting bij de rechtbank Den Haag heeft [eisende partij sub 1] echter gesteld dat dit op een vergissing berustte en dat hij de Overeenkomst wel als bijlage bij zijn e-mail heeft gevoegd. Hij heeft vervolgens ter zitting bepleit dat hij deze Overeenkomst slechts vluchtig op zijn telefoon heeft doorgenomen en dat hij de zin met betrekking tot de leveringen door [B.V. I] aan [Y] niet heeft gezien.
2.8.
De voorzieningenrechter volgt [gedaagde sub 1 c.s.] in zijn redenering dat het onaannemelijk is dat [eisende partij sub 1] niet bekend is geweest met de inhoud van de Overeenkomst. Tussen partijen staat vast dat [eisende partij sub 1] (tezamen met zijn broer [A] ), [X] bij [gedaagde sub 1 c.s.] heeft geïntroduceerd. De Overeenkomst tussen [gedaagde sub 1 c.s.] en [X] was voor [eisende partij sub 1] een belangrijke commerciële afspraak. Deze Overeenkomst is opgesteld in het Nederlands terwijl partijen het erover eens zijn dat [X] geen Nederlands verstaat of leest. [eisende partij sub 1] onderhield het contact met [X] , zodat voorshands aannemelijk is dat hij voor een Spaanse vertaling van de Overeenkomst heeft gezorgd en derhalve in ieder geval op 10 april 2018 op de hoogte is geweest van de inhoud van de Overeenkomst, inclusief de daarin vermelde leveringen door [B.V. I] van SALAM-worsten aan [Y] . [eisende partij sub 1] heeft [gedaagde sub 1 c.s.] vervolgens pas een klein jaar later, op 3 maart 2019, voor het eerst gesommeerd.
2.9.
Verder is van belang dat [eisende partij sub 1] ter zitting bij de rechtbank Gelderland heeft verklaard dat hij er voor 2018 al van op de hoogte was dat [B.V. I] worst produceerde en voorzag van het SALAM-logo en buiten [eisende partij sub 1] om verkocht en dat [gedaagde sub 1 c.s.] daar door hem en zijn broer [A] diverse malen op is aangesproken. Ter zitting bij de rechtbank Den Haag heeft hij vervolgens verklaard dat hij ter zake geen verdere actie heeft ondernomen, omdat het om kleine partijen worst ging. Dat betekent dat [eisende partij sub 1] ook vóór april 2018 bekend was met leveringen van [B.V. I] met het logo aan derden (zij het op kleine schaal). Desalniettemin is hij zijn rechten niet gaan handhaven toen in april 2018 duidelijk werd dat ook aan [Y] , een belangrijke concurrent van [X] , in Spanje werd geleverd.
2.10.
Waarom hij zijn gestelde auteursrecht op het logo in de periode tussen 10 april 2018 en 3 maart 2019 niet jegens [gedaagde sub 1 c.s.] heeft gehandhaafd of voor handhaving heeft gewaarschuwd, terwijl partijen in die periode wel zakelijke contacten met elkaar onderhielden, heeft [eisende partij sub 1] niet nader toegelicht, behoudens de stelling ter zitting bij de rechtbank Den Haag dat hij ervan uit is gegaan dat [B.V. I] gestopt was met de verkoop van SALAM-worsten aan [Y] en dat hij pas in maart 2019 erachter kwam dat dat niet het geval was. Niet duidelijk is waarom [eisende partij sub 1] in de veronderstelling zou zijn dat [B.V. I] de leveringen aan [Y] zou hebben gestopt. De Overeenkomst was op dit punt immers duidelijk.
2.11.
Gezien deze feiten en omstandigheden kan niet worden aangenomen dat spoedeisend belang bestaat bij de gevorderde verbodsvoorziening met betrekking tot auteursrechtinbreuk.
Verbodsvordering met betrekking tot de gestelde inbreuk op het Uniewoord-/beeldmerk
2.12.
Met verwijzing naar r.o. 2.6 is het (spoedeisend) belang niet aan deze vordering komen te ontvallen vanwege de door [gedaagde sub 1 c.s.] gedane toezegging.
2.13.
Of de aanvraag op 18 mei 2018 en de inschrijving op 11 januari 2019 van het Uniewoord-/beeldmerk (zoals opgenomen onder 2.5 van het tussenvonnis van 21 juni 2019 en hierna: het Uniemerk) in de gegeven omstandigheden een spoedeisend belang kan creëren, kan in het midden blijven. Ook als dat (veronderstellenderwijs) wordt aangenomen, leidt een inhoudelijke beoordeling niet tot toewijzing van de vordering.
Merkinbreuk?
2.14.
De voorzieningenrechter merkt op dat [eisende partij sub 1] bij dagvaarding het Uniemerk noemt en in zijn petitum een verbod vordert op basis van dit Uniemerk, maar niet nader heeft geconcretiseerd waarop hij zijn merkinbreukvordering baseert. Naar de voorzieningenrechter aanneemt, heeft [eisende partij sub 1] bedoeld een beroep te doen op artikel 9 lid 2 sub b UMVo [1] .
2.15.
Van merkinbreuk op grond van artikel 9 lid 2 sub b UMVo is sprake als het teken (in dit geval het door [B.V. I] op de worsten aangebrachte SALAM-logo) en het merk zodanig overeenstemmen dat daardoor bij het in aanmerking komende publiek van de desbetreffende waren of diensten (directe of indirecte) verwarring kan ontstaan. Het verwarringsgevaar dient globaal te worden beoordeeld volgens de indruk die de tekens bij de gemiddelde consument van de betrokken waren of diensten achterlaten, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de mate van overeenstemming tussen het merk en het teken, de soortgelijkheid van waren of diensten die onder het merk en het teken worden aangeboden, en de onderscheidende kracht van het merk. De mate van overeenstemming tussen merk en teken wordt globaal beoordeeld aan de hand van de totaalindruk die bij het in aanmerking komende publiek wordt achtergelaten gelet op de auditieve, begripsmatige en/of visuele overeenstemming.
2.16.
Voor de duidelijkheid worden hieronder het Uniemerk en de logo’s die [B.V. I] op de desbetreffende worsten aanbrengt, onder elkaar afgebeeld (daarbij is in de logo’s al naar gelang het gaat om kalkoen-, kip- of runderworst het betreffende dier afgebeeld):
(het Uniemerk)
(de door [gedaagde sub 1 c.s.] gebruikte tekens)
2.17.
[eisende partij sub 1] heeft niet gesteld (en toegelicht) of en zo ja, waarom, aan de voorwaarde wordt voldaan dat het merk en de door [gedaagde sub 1 c.s.] gebruikte tekens (tot op zekere hoogte) overeenstemmen. [gedaagde sub 1 c.s.] bestrijdt dat het Uniemerk bescherming biedt tegen gebruik door [gedaagde sub 1 c.s.] van die tekens, omdat in de door hem gebruikte tekens afbeeldingen, figuratieve elementen en kleuren zijn opgenomen die ontbreken in het Uniemerk. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft daarnaast - onweersproken - aangevoerd dat [eisende partij sub 1] het Uniemerk zelf niet voor de dienst voedselverwerking gebruikt en dat het woordelement “salam” beschrijvend is voor halal worst. Dit komt neer op een betoog dat het Uniemerk geen of een beperkt onderscheidend vermogen heeft en er mede daardoor onvoldoende overeenstemming is tussen merk en teken. [eisende partij sub 1] heeft zijn stellingname daarop niet verder uitgewerkt.
2.18.
Belangrijker nog is dat [eisende partij sub 1] niet heeft gesteld (en toegelicht) of en zo ja, waarom, de diensten waarvoor het Uniemerk is ingeschreven, te weten klasse 40 “Verwerking van voeding en drank; Verwerking van voedsel”, (tot op zekere hoogte) soortgelijk zijn aan de waren waarvoor het teken wordt gebruikt, namelijk worsten. [gedaagde sub 1 c.s.] voert terecht aan dat het gebruik van de (in 2.16 weergegeven) tekens voor worst, niet hetzelfde is als gebruik voor de dienst ‘verwerking van voedsel’. De enkele opmerking van [eisende partij sub 1] ter zitting bij de rechtbank Den Haag, dat die dienstenomschrijving voldoende specifiek is, vormt geen nadere uitleg of stellingname op dit punt.
2.19.
Nu een toelichting van [eisende partij sub 1] op deze punten ontbreekt, kan in het licht van de betwisting van [gedaagde sub 1 c.s.] en het in 2.15 beschreven maatstaf, niet worden aangenomen dat er sprake is van verwarringsgevaar tussen het Uniemerk het gebruik door [gedaagde sub 1 c.s.] van de in 2.16 weergegeven tekens. Daarmee is merkinbreuk op grond van artikel 9 lid 2 sub b UMVo onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.20.
[eisende partij sub 1] heeft ter zitting bij de rechtbank Den Haag gerefereerd aan artikel 9 lid 2 sub c UMVo. Voor zover hij daarmee heeft bedoeld te stellen dat [gedaagde sub 1 c.s.] merkinbreuk maakt op basis van dit artikellid, verwerpt de voorzieningenrechter deze stelling. Daarvoor is ten minste benodigd dat het Uniemerk een bekend merk is in de zin van dat artikellid. [eisende partij sub 1] heeft daartoe niets gesteld, behoudens de enkele opmerking dat SALAM-worst een bekend merk is omdat [gedaagde sub 2] anders net zo goed onder een ander label had kunnen leveren. Dat ziet niet op bekendheid zoals bedoeld in dit artikellid, zodat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een bekend merk.
Verbodsvordering met betrekking tot de gestelde inbreuk op een handelsnaamrecht
2.21.
Ter zitting van de voorzieningenrechter in Den Haag heeft [eisende partij sub 1] bij monde van zijn advocaat verklaard dat hij zich niet (langer) beroept op een handelsnaamrechtelijke inbreuk, zodat de vordering die daarop is gebaseerd afgewezen zal worden.
Vordering met betrekking tot het doen van opgave
2.22.
De vordering tot het doen van opgave zoals genoemd in 2.2.2, mist - wat daar ook verder van zij - spoedeisend belang. [eisende partij sub 1] heeft betoogd dat deze vordering bedoeld is voor de berekening van schadevergoeding. Dat [eisende partij sub 1] de bodemprocedure niet zou kunnen afwachten voor wat betreft ontvangst van de gegevens voor zijn schadeberekening, heeft hij niet onderbouwd.
Voorschot op schadevergoeding
2.23.
Ook met betrekking tot de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding zoals genoemd in 2.2.3, ontbreekt spoedeisend belang.
2.24.
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen - maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
2.25.
Ook als aangenomen zou moeten worden dat er sprake is van inbreuk op auteursrechten van [eisende partij sub 1] , heeft hij niet gesteld waarom een voorschot op schadevergoeding onverwijld zou moeten worden betaald en daarmee niet kan worden gewacht tot de bodemprocedure.
Conclusie
2.26.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen zoals genoemd in 2.2 voor afwijzing gereed liggen.

3.De verdere beoordeling in reconventie

Opheffing beslag?

3.1.
De reconventionele vordering ziet op het door [eisende partij sub 1] (doen) opheffen van het in Spanje gelegde beslag op pallets SALAM-worsten van [gedaagde sub 1 c.s.] Het beslag in Spanje is in een strafrechtelijk kader door de Spaanse justitie gelegd. Daargelaten of dit beslag terecht is gelegd, is gesteld noch gebleken dat [eisende partij sub 1] zelf bij machte is dit beslag op te heffen of te doen opheffen. Daarmee ligt de vordering al voor afwijzing gereed.

4.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

Proceskosten

4.1.
In conventie zal [gedaagde sub 1 c.s.] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure van [eisende partij sub 2] . [eisende partij sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij ten opzichte van [gedaagde sub 1 c.s.] in de kosten worden veroordeeld. In reconventie zal [gedaagde sub 1 c.s.] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure van [eisende partij sub 1] .
4.2.
Partijen maken allen aanspraak op vergoeding van de volledige proceskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv [2] . [eisende partij sub 1 c.s.] heeft zijn kosten gespecificeerd op een bedrag van € 19.264,52 inclusief BTW en inclusief verschotten. Daarbij dient ten behoeve van de zitting bij de rechtbank Den Haag nog een bedrag aan advocaatkosten te worden opgeteld ter waarde van 5 uur. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft haar kosten gespecificeerd op een totaalbedrag van € 11.665,50 exclusief BTW en exclusief verschotten. Geen van partijen heeft toegelicht welk deel van de kosten huns inziens moet worden toegerekend aan de conventie respectievelijk de reconventie of welk deel van de procedure ziet op grondslagen gebaseerd op intellectuele eigendomsrechten (het IE-deel).
4.3.
Om de redelijkheid en evenredigheid van de advocaatkosten te beoordelen, zoekt de voorzieningenrechter aansluiting bij de Indicatietarieven in IE-zaken (versie april 2017). De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze zaak kwalificeert als een eenvoudig kort geding waarvoor in beginsel een maximum geldt van € 6.000,-. Omdat de procedure in reconventie volledig samenhangt met (een deel van) de procedure in conventie, geldt dit maximum voor beide procedures tezamen. De voorzieningenrechter acht een verdeling van 90%-10% voor de procedure in conventie respectievelijk die in reconventie aangewezen, wat betekent dat in totaal maximaal (€ 6.000,- x 90% =) € 5.400,- aan kosten in conventie redelijk en evenredig is en in totaal maximaal (€ 6.000,- x 10% =) € 600,- aan kosten in reconventie. Voor wat betreft het IE-deel versus het niet IE-deel is die uitsplitsing enkel in conventie aan de orde, nu de vorderingen van [eisende partij sub 1] alle zien op intellectuele eigendomsrechten en de vordering van [eisende partij sub 2] een niet IE-grondslag heeft. De verdeling IE-deel / niet IE-deel stelt de voorzieningenrechter vast op 80%-20%. De reconventionele vordering heeft alleen een IE-grondslag.
4.4.
De voorgaande verdelingen betekenen het volgende voor de proceskostenveroordelingen.
4.5.
Met betrekking tot de aan [eisende partij sub 2] toekomende proceskosten in conventie is hiervoor overwogen dat de toegewezen vordering ziet op het niet IE-deel van de onderhavige procedure. De advocaatkosten worden derhalve conform het liquidatietarief begroot op (20% x € 980,- =) € 196,-. Daarnaast zijn in conventie (door [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] tezamen) dagvaardingskosten en griffierecht van in totaal (€ 94,40 + € 914,- =) € 1.008,40 betaald. Nu enkel de vordering jegens [eisende partij sub 2] wordt toegewezen en duidelijk is dat deze vordering 20% omvat van de totale vorderingen in conventie, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om eveneens slechts 20% van deze kosten, derhalve (€ 1.008,40 x 20% =) € 201,68 toe te wijzen. Dat betekent dat de totale proceskosten die [gedaagde sub 1 c.s.] in conventie aan [eisende partij sub 2] dient te voldoen, sluiten op (€ 196,- + € 201,68 =) € 397,68.
4.6.
De in conventie aan [gedaagde sub 1 c.s.] toekomende advocaatkosten, bedragen (80% x € 5.400,- =) € 4.320,-. Van het door [gedaagde sub 1 c.s.] in conventie betaalde griffierecht (van € 914,-) komt, met verwijzing naar r.o. 4.5, 80% voor toewijzing in aanmerking, derhalve € 731,20. Het totaal van de door [eisende partij sub 1] te betalen proceskosten sluit daarmee op (€ 4.320,- + € 731,20 =) € 5.051,20.
4.7.
In reconventie zal [gedaagde sub 1 c.s.] worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan de zijde van [eisende partij sub 1] van € 600,- (vergelijk r.o. 4.3).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [eisende partij sub 1] af;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1 c.s.] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eisende partij sub 2] begroot op € 397,68;
5.3.
veroordeelt [eisende partij sub 1] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] begroot op € 5.051,20;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.5.
wijst de vordering af;
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1 c.s.] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eisende partij sub 1] begroot op € 600,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M. Bus en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2019.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk
2.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering