ECLI:NL:RBDHA:2019:8753

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.4350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse vreemdeling na eerdere intrekking van asielvergunning en beroep op gewetensbezwaren

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan in een asielzaak van een Iraanse vreemdeling die een opvolgende asielaanvraag had ingediend. Eiser, die in 2009 naar Nederland was gekomen, had eerder een asielvergunning gekregen na te hebben gesteld dat hij zich had bekeerd tot het Christendom. Deze vergunning werd echter ingetrokken in 2017, omdat verweerder meende dat eiser zich had afgekeerd van het geloof en vrijwillig naar Iran was teruggekeerd. Deze eerdere intrekking was in rechte vast komen te staan.

Eiser heeft in zijn nieuwe aanvraag gesteld dat hij nooit is teruggekeerd naar Iran en dat hij nog steeds Christen is. Hij overhandigde een brief van de Pinkstergemeente Jozua waarin werd betoogd dat de eerdere brief, die zijn afkeer van het Christendom bevestigde, onterecht was. Verweerder heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat hij de verklaringen van eiser ongeloofwaardig achtte en meende dat de omstandigheden niet voldoende waren om een asielvergunning te verlenen.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak over de intrekking van de asielvergunning nog steeds van kracht was en dat eiser niet had aangetoond dat hij opnieuw als bekeerd Christen moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had voldaan aan de eisen voor het verkrijgen van asiel en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde ook dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.4350

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser

(gemachtigde: mr. W.C. Boelens),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Jansen).

ProcesverloopBij besluit van 6 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019 te Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraanse nationaliteit.
2. In 2009 is eiser Nederland ingereisd en achtereenvolgens in 2009, 2010, 2012 en 2013 zijn asielaanvragen van eiser afgewezen. Vervolgens heeft eiser gesteld te zijn bekeerd tot het Christendom. Bij besluit van 17 juni 2013 heeft verweerder dit geloofwaardig geacht en is aan eiser een asielvergunning verleend.
3. Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft verweerder eisers asielvergunning ingetrokken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat eiser zich volgens een brief van zijn kerk, de Pinkstergemeente Jozua, heeft afgekeerd van het Christelijke geloof. Tevens is aan dit besluit ten grondslag gelegd dat is gebleken dat eiser vrijwillig is teruggekeerd naar Iran. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 21 juni 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:2836).
4. In deze zaak gaat het om eisers vijfde opvolgende (in totaal zesde) asielaanvraag. Eiser heeft verklaard dat hij nimmer is teruggekeerd naar Iran en dat hij nog steeds Christen is. Hierbij heeft eiser een brief overgelegd van de Pinkstergemeente Jozua van 11 april 2019 waarin wordt betoogd dat de eerdere brief waarin is meegedeeld dat eiser zich heeft afgekeerd van het Christendom bij nader inzien ten onrechte is opgesteld. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij in Iran dienstplichtig is, maar vanwege gewetensbezwaren niet wil deelnemen aan de militaire dienst.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht het ongeloofwaardig dat eiser niet is teruggekeerd naar Iran en evenmin dat hij nog steeds Christen is. Verweerder acht wel geloofwaardig dat eiser dienstplichtig is in Iran, maar meent dat dit niet zwaarwegend genoeg is voor het verlenen van een asielvergunning.
6. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het niet geloofwaardig is dat hij niet is teruggekeerd naar Iran door te wijzen op de in- en uitreisstempels van Iran in zijn paspoort. Volgens eiser heeft hij deze stempels namelijk frauduleus verkregen. Daarnaast wijst eiser erop dat verweerder er niet van uit kan gaan dat hij Iran na inreis weer heeft kunnen verlaten, omdat dit vanwege zijn dienstplicht onmogelijk zou zijn geweest.
8. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Met voornoemde uitspraak van 21 juni 2018 is in rechte vast komen te staan dat verweerder mocht uitgaan van de echtheid van de stempels en heeft kunnen concluderen dat eiser is teruggekeerd naar Iran. Eiser is er niet in geslaagd om in weerwil van deze uitspraak het tegendeel aannemelijk te maken. De stelling dat eiser vanwege zijn dienstplicht na inreis in Iran niet meer had kunnen vertrekken, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Volgens eiser worden alle dienstplichtigen in Iran minstens twee jaar vastgehouden en bestaan er geen mogelijkheden om hieraan te ontsnappen, al dan niet in de vorm van vrijstelling, maar dit is door eiser op geen enkele manier aangetoond.
9. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het niet geloofwaardig is dat hij nog steeds Christen is. Eiser wijst erop dat in de voornoemde uitspraak van 21 juni 2018 geen oordeel is gegeven over zijn bekering. Ook wijst eiser erop dat de veronderstelling dat hij is teruggekeerd naar Iran niet de conclusie rechtvaardigt dat hij geen Christen meer is, omdat door discreet gedrag het risico op ernstige schade kan worden ontweken. Verder wijst eiser erop dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen beoordeling heeft gemaakt aan de hand van de Werkinstructie 2018/10 (‘Bekeerlingen’). Ook wijst eiser erop dat niet langer kan worden uitgegaan van de brief van de Pinkstergemeente Jozua waarop de intrekking mede is gebaseerd, gelet op de inhoud van de voornoemde nieuwe brief van deze kerk van 11 april 2019.
10. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. De omstandigheid dat de rechtbank in de voornoemde uitspraak van 21 juni 2018 eisers bekering niet inhoudelijk heeft hoeven bespreken, laat onverlet dat met deze uitspraak de intrekking van eisers asielvergunning in rechte vast is komen te staan. Aan deze intrekking is ten grondslag gelegd dat het niet langer geloofwaardig is dat eiser is bekeerd tot het Christendom. Het ligt dan ook op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij, in weerwil hiervan, alsnog of opnieuw als bekeerd Christen zou moeten worden aangemerkt.
11. In dat licht heeft verweerder terecht overwogen dat eiser daarin niet is geslaagd door het afleggen van geloofwaardige verklaringen. Dit blijkt met name uit eisers verklaring dat hij geen nieuwe omstandigheden kan aanvoeren (pagina 4 van het rapport nader gehoor van 24 juli 2018). Verweerder heeft om die reden ook geen toepassing kunnen geven aan de Werkinstructie 2018/10. Die ziet op de wijze van beoordelen van verklaringen van vreemdelingen over een gestelde bekering, welke verklaringen in deze zaak ontbreken.
12. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de rechtbank zelf alsnog de Werkinstructie 2018/10 moet toepassen op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1171). Uit deze uitspraak kan echter slechts worden afgeleid dat de bestuursrechter toetst of verweerder op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan een geldende werkinstructie waarop een beroep wordt gedaan, en dat de omstandigheid dat werkinstructies geen recht zijn in de zin van artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 daaraan niet in de weg staat, omdat werkinstructies blijk geven van een vaste gedragslijn. Uit deze uitspraak kan niet worden afgeleid dat de bestuursrechter zelf een geloofswaardigheidsbeoordeling van een gestelde bekering zou moeten maken als verweerder daaraan niet is toegekomen.
13. Verder heeft verweerder terecht overwogen dat eiser niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij is bekeerd tot het Christendom door het overleggen van de voornoemde brief van de Pinkstergemeente Jozua van 11 april 2019. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat het steeds wijzigen van standpunt van deze kerk afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de inhoud van deze brief. Bovendien is de brief gebaseerd op verklaringen van eiser die niet te verifiëren zijn, dan wel die gelet op de voornoemde uitspraak van 21 juni 2018 niet kunnen worden gevolgd. Zo wordt er in de brief van uitgegaan dat eiser bij nader inzien niet zou zijn teruggekeerd naar Iran, terwijl hiervoor al is overwogen dat vast staat dat dit wel het geval is geweest.
14. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of sprake is van ernstige en onoverkomelijke gewetensbezwaren bij het uitoefenen van militaire dienst zoals bedoeld in C2/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000. Ter zitting is verduidelijkt dat eiser gewetensbezwaard stelt te zijn vanwege zijn Christelijke levensovertuiging. Nu vast is komen te staan dat het niet geloofwaardig is dat eiser deze overtuiging heeft, kan deze beroepsgrond niet slagen.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.