ECLI:NL:RBDHA:2019:8641
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van Dublinverordening met betrekking tot gezinshereniging
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Soedanese man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, zoals vastgesteld op basis van de Dublinverordening. De eiser was van mening dat zijn aanvraag op grond van artikel 16 of artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling had moeten worden genomen, omdat hij een afhankelijkheidsrelatie met zijn moeder had. Hij voerde aan dat de afwijzing van zijn eerdere aanvraag voor gezinshereniging niet in de weg mocht staan aan de beoordeling van zijn huidige aanvraag.
Tijdens de zitting op 13 augustus 2019, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen belemmeringen waren voor de overdracht aan Frankrijk. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat er sprake was van een afhankelijkheidsrelatie zoals bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Bovendien was er geen sprake van bijzondere omstandigheden die een overdracht aan Frankrijk onevenredig hard zou maken.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en de eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.