In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 augustus 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Congolese eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die de eerdere afwijzingen konden weerleggen. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend in 2012 en 2015, waarbij zijn homoseksuele geaardheid geloofwaardig werd geacht, maar de rechtbank oordeelde dat hij in Congo (DRC) niet te vrezen had voor vervolging.
Eiser voerde aan dat de situatie voor homoseksuelen in Congo was verslechterd en dat hij zich niet kon terughouden in het uiten van zijn geaardheid. Hij overhandigde verschillende documenten ter ondersteuning van zijn claim, waaronder rapporten van mensenrechtenorganisaties. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiser overgelegde stukken geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Congo schetsten dan bij zijn eerdere aanvragen. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe elementen waren die de aanvraag konden rechtvaardigen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.