ECLI:NL:RBDHA:2019:8632

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.6344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag wegens betrokkenheid bij staatsveiligheidsdienst in Syrië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Syrische nationaliteit houder, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat eiser een gevaar voor de openbare orde en veiligheid vormde, omdat hij betrokken was bij de Syrische staatsveiligheidsdienst, specifiek Afdeling 279, waar hij van 1993 tot 2013 werkzaam was. De rechtbank concludeerde dat eiser op ernstige gronden werd uitgesloten van vluchtelingenstatus op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat personen uitsluit die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, als vertaler en medewerker van de staatsveiligheidsdienst, betrokken was bij het monitoren van oppositieactiviteiten en het doorgeven van informatie die leidde tot schendingen van mensenrechten. Eiser voerde aan dat hij geen kennis had van de gevolgen van zijn werkzaamheden, maar de rechtbank oordeelde dat hij had moeten weten dat zijn bijdrage aan de staatsveiligheidsdienst misdrijven faciliteerde. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij de staatssecretaris ligt en dat er strenge eisen worden gesteld aan de bewijsvoering in dergelijke zaken.

Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en werd het inreisverbod van tien jaar bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor een asielvergunning, ook niet op grond van artikel 3 van het EVRM, dat uitzetting naar Syrië zou verbieden. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag en het inreisverbod proportioneel waren, gezien de ernst van de betrokkenheid van eiser bij de staatsveiligheidsdienst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6344

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

ProcesverloopBij besluit van 18 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond en is tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak met nummer NL19.6345, plaatsgevonden op 19 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als telefonische tolk hebben gefungeerd mevrouw Dandek en mevrouw Hussein. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Syrische nationaliteit.
2. In oktober 2017 is eiser met gebruikmaking van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis Nederland ingereisd. Vervolgens heeft hij een asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij werd gediscrimineerd omdat hij Soenniet is en dat hij als ambtenaar een potentieel doelwit was voor tegenstanders van het regime in Syrië.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid omdat er redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [1] .
4. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beoordelingskader
5. Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden personen van de vluchtelingenstatus uitgesloten die een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan, die een ernstig niet-politiek misdrijf hebben begaan of die zich schuldig hebben gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
6. Volgens C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) onderzoekt verweerder of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (
knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (
personal participation).
7. Van
knowing participationis volgens dit beleid in ieder geval sprake als de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie waarvan verweerder heeft aangetoond dat deze zich op systematische wijze en/of op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan de misdrijven die genoemd worden in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, of wanneer de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het dergelijke misdrijven betrof.
8. Van
personal participationis volgens dit beleid onder meer sprake als het handelen en/of nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het betreffende misdrijf. Daarvan kan worden gesproken wanneer de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
9. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling [2] dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief moet worden uitgelegd. Het ligt op de weg van verweerder om aan te tonen dat ernstige redenen zoals bedoeld in dit artikellid aanwezig zijn. Vanwege de ernst van de betreffende misdrijven en het verstrekkende karakter van de vaststelling dat dit artikellid van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en motivering strenge eisen gesteld [3] .
Eisers verklaringen
10. Verweerder heeft zich gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden, die afkomstig zijn uit eisers verklaringen in het aanmeldgehoor van 31 oktober 2017, het nader gehoor van 13 december 2017 en het aanvullend gehoor van 13 juni 2018, en die niet in geschil zijn.
11. Eiser is in de periode van 1993 tot en met 2013 werkzaam geweest bij Afdeling 279 van de Syrische staatsveiligheidsdienst [4] . Van september 1999 tot februari 2004 was eiser werkzaam op de Syrische ambassades in Duitsland, achtereenvolgens te Bonn en Berlijn. Voor de rest van de eerstgenoemde periode was hij werkzaam op het hoofdkantoor van Afdeling 279 aan de Kafr Soussa-rotonde te Damascus.
12. Eiser is werkzaam geweest als vertaler van Engelstalige berichtgeving over Syrië. Na zijn overplaatsing naar Duitsland door brigadegeneraal [naam2] was eiser, naast het verrichten van pr-werkzaamheden, belast met het registreren en doorsturen van namenlijsten van Syrische burgers in Duitsland.
Knowing participation
13. Eiser voert aan dat geen sprake is van
knowing participationomdat hij geen kennis had van wat er met de door hem aangeleverde informatie gebeurde.
14. De rechtbank stelt allereerst het volgende vast. Verweerder heeft aan de hand van diverse openbare bronnen aangetoond dat de Syrische staatsveiligheidsdienst zich – onder meer in de periode waarin eiser voor deze dienst werkzaam was – op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan willekeurige arrestaties en detenties, marteling en andere vormen van mishandeling en het opzettelijk aanvallen van burgers die niet rechtstreeks aan vijandelijkheden deelnamen. Ook heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat Afdeling 279 zich in dat kader bezig hield met het buiten Syrië monitoren van oppositionele activiteiten. Eiser heeft dit niet weerlegd.
15. Reeds omdat eiser in de periode waarin de misdrijven zijn begaan heeft gewerkt bij deze organisatie, is aan het onder 7 genoemde criterium voldaan en had eiser weet behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven. Eiser heeft bovendien ook verklaard [5] dat hij wist dat personen die door toedoen van zijn afdeling werden aangehouden, werden overgedragen aan Afdeling 285 en vervolgens werden gedetineerd en gemarteld. Ter zitting is nogmaals namens eiser bevestigd dat eiser in algemene zin weet had van de door de Syrische veiligheidsdienst gepleegde misdaden.
16. De rechtbank is van oordeel dat gelet hierop voldoende vast staat dat sprake is van
knowing participationzoals bedoeld in C2/7.10.2.4 van de Vc. De vraag in hoeverre de door eiser aangeleverde informatie concreet heeft bijgedragen aan de gepleegde misdaden speelt in dit onderdeel van de beoordeling geen rol.
Personal participation
17. Verder voert eiser aan dat er geen sprake is van
personal participation. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar de organisatiestructuur van Afdeling 279, waarbij hij erop wijst dat hij daar vanuit een civiele hoedanigheid werkzaam was. Eiser ontkent zelf bezig te zijn geweest met het monitoren van opposanten, laat staan met het medeplegen van mensenrechtenschendingen, en wijst erop dat hij geen andere rol had dan promotiewerkzaamheden, vertaalwerkzaamheden en het doorsturen van lijsten met persoonsgegevens. Ook wijst eiser erop dat hij geen kennis had van de hoedanigheid of de verrichtingen van de personen op de door hem doorgestuurde lijsten en dat hij geenszins betrokken was bij de beslissing wat er met deze personen moest gebeuren.
18. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser door zijn verrichtingen heeft bijgedragen zoals bedoeld in C2/7.10.2.4 van de Vc aan het begaan van misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe is met name van belang dat eiser, als enige medewerker van de Syrische staatsveiligheidsdienst in Duitsland, benodigd was om aan informatie over Syrische staatsburgers in Duitsland te komen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser heeft verklaard dat hij in de periode waar het om gaat onder direct gezag stond van het hoofd van Afdeling 279, brigadegeneraal [naam2] [6] , en voorts dat hij heeft verklaard dat de namenlijsten die hij doorstuurde betrekkingen hadden op Syrische burgers die tegen het regime waren [7] . Eiser is nadien, onder andere in de correcties en aanvullingen, teruggekomen van laatstgenoemde verklaring, maar omdat een plausibele uitleg daarvoor ontbreekt gaat de rechtbank toch van die verklaring uit. Eiser heeft zodoende misdrijven van de Syrische staatsveiligheidsdienst gefaciliteerd, hetgeen zonder zijn aanwezigheid zeer waarschijnlijk niet op dezelfde wijze had gekund. Eiser heeft zich niet ingespannen om misdrijven te voorkomen. Dat eiser stelt niet eigenhandig mensenrechtenschendingen te hebben gepleegd en geen weet te hebben gehad van de precieze inhoud van de lijsten of van de beslissingen die aan de hand van die lijsten werden genomen, doet daaraan niet af.
19. Wanneer vast staat dat een bijdrage is geleverd zoals bedoeld in C2/7.10.2.4 van de Vc, is niet relevant vanuit welke hoedanigheid dit is gebeurd. Evenmin is relevant of voor dezelfde taken anderen aanwezig waren. Dit is vaste jurisprudentie van de Afdeling [8] .
Conclusie
20. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft geacht. Gelet daarop heeft verweerder terecht eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw.
21. Eiser voert nog aan dat hij vanwege artikel 3 van het EVRM in het bezit had moeten worden gesteld van een asielvergunning. Hierop is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan. Eiser heeft niet onderbouwd waarom die motivering geen stand zou kunnen houden. Hoewel artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting van eiser naar Syrië, wordt desondanks op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 geen asielvergunning verleend vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
22. Daarnaast voert eiser nog aan dat het formalistisch en disproportioneel is dat verweerder aan hem een vertrektermijn heeft onthouden. Daarbij stelt eiser dat hij geen actueel gevaar is voor de openbare orde. Die stelling gaat echter, gelet op wat in deze uitspraak is geoordeeld, niet op.
23. Ook voert eiser nog aan dat het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod disproportioneel is gelet op zijn recht op familieleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM met zijn in Nederland verblijvende vrouw en kinderen. Ook deze beroepsgrond is niet onderbouwd, terwijl verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd hierop is ingegaan.
24. Het beroep is ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Holierhoek, rechter en voorzitter, en mr. J.F.I. Sinack en mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechters, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier.
griffier
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76)
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008
4.Idarat al-Mukhabarat al-‘Ammah (of: Al Amn Al Dawla), Fara Al Khariji 279
5.Pagina 12 en 13 van het aanvullend gehoor van 13 juni 2018
6.Pagina 6 van het aanvullend gehoor van 13 juni 2018, alsook ter zitting
7.Pagina 8 van het aanmeldgehoor van 1 november 2017
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3314