Overwegingen
1. Eisers hebben de Syrische nationaliteit en zijn geboren op [geboortedatum] (eiser), [geboortedatum2] (eiseres), [geboortedatum3] [naam3] ) en op [geboortedatum4] ( [naam4] ).
2. Eisers hebben op 28 december 2017 asielaanvragen ingediend. Verweerder heeft bij twee besluiten van 1 maart 2018 de asielaanvragen afgewezen, omdat Hongarije aan eisers op 28 november 2017 internationale bescherming heeft verleend. Eisers hebben tegen voornoemde besluiten beroep ingesteld op 2 maart 2018. Bij uitspraak van 5 april 2018heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, de beroepen gegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder op 27 september 2018 een nieuw voornemen uitgebracht en bij de bestreden besluiten opnieuw de asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard.
3. Verweerder heeft bij bestreden besluiten de asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard omdat Hongarije aan eisers op 28 november 2017 internationale bescherming heeft verleend. Verweerder heeft nader onderzoek gedaan naar zowel de juridische als de feitelijke positie van statushouders in Hongarije. Verweerder is tot de conclusie gekomen dat de feitelijke positie van statushouders weliswaar moeizaam is, maar dat de situatie in Hongarije niet zo slecht is dat er sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Hongaarse autoriteiten onverschillig zouden staan. De juridische positie van statushouders kent volgens verweerder voldoende waarborgen, waardoor statushouders in beginsel de mogelijkheid hebben om zelfstandig een bestaan op te bouwen.
4. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder nog steeds geen deugdelijk en volledig onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke positie van statushouders. Volgens eisers blijkt uit het onderzoek van verweerder dat de feitelijke positie van statushouders verschillende problemen kent en dat de juridische werkelijkheid sterk afwijkt van de feitelijke situatie. Daarom had verweerder nader onderzoek moeten doen naar wat eisers te wachten zou staan als zij terug zullen keren naar Hongarije.
Eisers betwisten voorts de conclusie van het onderzoek van verweerder. Volgens eisers kan ten aanzien van Hongarije niet langer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Als eisers terugkeren naar Hongarije lopen zij het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRMen artikel 4 van het Handvest.
Eisers hebben ook aangevoerd dat zij bijzonder kwetsbaar zijn, zeker gelet op de gezondheid van de oudste zoon. Hij heeft psychische problemen door de raketinslag bij zijn school. Gelet op die bijzondere kwetsbaarheid had het op de weg van verweerder gelegen om individuele garanties te vragen aan Hongarije.
Voorts hebben eisers aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van het kind. Uit het bestreden besluit blijkt volgens eisers niet dat de belangen van de minderjarige kinderen een eerste overweging hebben gevormd, zoals het IVRKen artikel 24, tweede lid, van het Handvest vereisen.
Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunten een beroep gedaan op het arrest E.T. en N.T., de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 5 juni 2019, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 2019en de AIDA Rapportage. Ter zitting hebben eisers nog verwezen naar het arrest Tarakhel.
5. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vwkan een asielaanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Verweerder kan de aanvragen echter alleen niet-ontvankelijk verklaren als voldaan is aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 3.106a, eerste en tweede lid, van de Vb.
6. Niet in geschil is dat eisers internationale bescherming genieten in Hongarije. In geschil is of is voldaan aan de voorwaarde zoals genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vb. Deze voorwaarde komt erop neer dat er geen risico mag bestaan voor eisers op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
7. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat er aldus geen risico is op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat Hongarije dit niet doet en zij dus een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
8. Dat is in dit geval anders, nu de rechtbank op 5 april 2018 tot de conclusie is gekomen dat verweerder nader onderzoek moet doen naar de feitelijke positie van statushouders in Hongarije. Aan de rechtbank ligt dan ook ten eerste de vraag voor of verweerder afdoende nader onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke positie van statushouders in Hongarije.
9. Uit de bestreden besluiten blijkt dat verweerder nader onderzoek heeft gedaan naar de juridische en feitelijke positie van statushouders uit Hongarije. Verweerder heeft daartoe verschillende bronnen geraadpleegden de kern daarvan uiteengezet in de bestreden besluiten. Hieruit komt het beeld naar voren dat de feitelijke positie van statushouders wezenlijk afwijkt van de juridische positie. Dit is door verweerder ook als zodanig erkend ter zitting. De feitelijke positie van statushouders in Hongarije is problematisch. De geconstateerde problemen zoals beschreven in de bestreden besluiten op basis van de in bijlage 1 genoemde bronnen zijn nader uiteengezet in bijlage 2.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet voldoende nader onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke positie van statushouders in Hongarije. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
11. Bij de beoordeling van de vraag of de feitelijke positie van statushouders in Hongarije aanvaardbaar is, moet aansluiting worden gezocht bij het door eisers aangehaalde arrest E.T. en N.T. en bij het meer recente arrest Ibrahim. Daarin is geoordeeld dat tekortkomingen in de opvang van statushouders – op grond waarvan niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel – alleen vallen onder artikel 4 Handvest – dat gelijkstaat aan 3 EVRM - in het geval die tekortkomingen een
“bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid” bereiken. Of dat zo is, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Deze bijzonder hoge drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat tot gevolg heeft dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en zijn persoonlijke keuzes om, terechtkomt in een toestand van “
zeer verregaande materiële deprivatie”, waar hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden zijn.
12. Gelet op de geconstateerde problemen zullen eisers bij terugkeer in Hongarije volledig op zichzelf aangewezen zijn om huisvesting te vinden. Zij zullen moeite hebben een inkomen te verwerven en kunnen slechts moeizaam toegang krijgen tot medische en psychische zorg.
13. De bijzondere kwetsbaarheid van eisers (ouders met twee minderjarige kinderen) en in het bijzonder van de oudste zoon zullen het voor hen extra moeilijk maken om zich in Hongarije staande te houden en zelfstandig hun rechten te effectueren. Gebleken is immers dat er bij de oudste zoon sprake is van PTSS. Bovendien blijkt uit de diagnostiekbriefvan 10 juli 2019 dat de oudste zoon behandeld is en dat na de zomervakantie een evaluatie staat gepland om te beoordelen welke klachten er nog (over) zijn en of een vervolgbehandeling noodzakelijk is.
14. Naar het oordeel van de rechtbank kon aldus niet volstaan worden met de enkele vaststelling dat de feitelijke positie van statushouders in Hongarije problemen kent, maar dat juridische werkelijkheid voldoende waarborgen zou kennen en dat statushouders in beginsel de mogelijkheid hebben om zelfstandig een bestaan op te bouwen. Het had op de weg van verweerder gelegen om te onderzoeken wat eisers te wachten zal staan als zij terugkeren naar Hongarije en individuele garanties te verkrijgen, in het bijzonder gelet op de medische situatie van de oudste zoon. Zoals is gebleken is het van belang dat de zorg gecontinueerd wordt, maar dat zal voor eisers in Hongarije lastig zijn om ook daadwerkelijk te bewerkstelligen.
15. Gelet op de geconstateerde problemen had verweerder nader moeten motiveren waarom eiser door hun bijzondere kwetsbaarheid, buiten hun eigen wil en keuzes om, niet in een situatie terecht komen van “
verregaande materiële deprivatie”vanwege de
onverschilligehouding van de Hongaarse autoriteiten. Daarbij is van wezenlijk belang dat is gebleken dat Hongarije alle ondersteuning bij integratie aan statushouders heeft stopgezet met als argument dat deze personen niet bevoordeeld zouden moeten worden ten opzichte van Hongaarse burgers. Daar komt nog bij dat de Hongaarse overheid voornemens is om alle AMIFsubsidies voor 2019 stop te zetten. De assistentie van de NGO’s is gebaseerd op deze subsidies en komt met het intrekken van die subsidies dus op losse schroeven te staan.
16. Voorts stelt verweerder dat uit het verlenen van een status de intentie van de Hongaarse autoriteiten blijkt om eisers te beschermen en dat eisers in het geval van dreigende of zich voordoende problemen in Hongarije de bescherming kunnen inroepen van de (hogere) autoriteiten van Hongarije dan wel de geëigende instanties. Dit valt echter niet te rijmen met wat in het bestreden besluit uiteen is gezet over de moeizame positie van statushouders in Hongarije, en voornamelijk over het gebrek aan ondersteuning die de Hongaarse overheid statushouders zou bieden. Bovendien blijkt niet dat bij dit standpunt van verweerder de belangen van de minderjarige kinderen een essentiële overweging hebben gevormd, zoals bedoeld in het IVRK en artikel 24, tweede lid, van het Handvest.
17. Nu er sprake is van een onderzoeksgebrek en een motiveringsgebrek, is het beroep reeds hierom gegrond, wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De overige beroepsgronden behoeven geen nadere bespreking, nu die de conclusie van verweerder bestrijden en die conclusie naar het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op een gebrekkig onderzoek.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het op de weg ligt van verweerder om nader onderzoek te doen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat onzeker is wanneer het benodigde onderzoek - voor herstel van het gebrek – kan worden afgerond.
19. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank acht het van belang op te merken dat uit de nieuwe besluiten moet blijken dat de belangen van de minderjarige kinderen in betekenende mate zijn meegewogen.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).