ECLI:NL:RBDHA:2019:8618

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
AWB 19/358
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese minderjarige zonder toestemmingsverklaring achterblijvende ouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een Eritrese minderjarige om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland. Eiser, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn aanvraag op 20 december 2018 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag was afgewezen omdat er geen toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder was overgelegd en de gestelde familierechtelijke relatie niet aannemelijk was gemaakt.

De rechtbank heeft het procesverloop in detail beschreven, waarbij eiser zijn geboortedatum en Eritrese nationaliteit heeft gesteld, en de referent, de gestelde moeder, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag ongegrond was, omdat eiser niet kon aantonen dat hij in bewijsnood verkeerde en de gestelde familierechtelijke relatie niet kon onderbouwen met officiële documenten.

De rechtbank heeft de nieuwe gedragslijn van de staatssecretaris voor het beoordelen van nareiszaken in acht genomen en geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor verlening van een mvv. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/358

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[naam], eiser,
(gemachtigde: mr. N. van Bremen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 december 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 18 juni 2019, met bijlagen.
Verweerder heeft hierop op 19 juni 2019 gereageerd met een aanvullend verweerschrift.
Eiser heeft daarop gereageerd op 21 juni 2019.
Verweerder heeft daarop weer gereageerd op 21 juni 2019.
Op 25 juni 2019 heeft rechtbank het onderzoek gesloten met toestemming van partijen zonder zitting [1] .

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. [naam2] (hierna: referent), de gestelde moeder van eiser, is op 21 oktober 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en heeft op 3 november 2016 voor eiser een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) in het kader van nareis.
Bij besluit van 23 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat een toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder ontbreekt. Daarnaast zijn de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet aangetoond, terwijl er geen sprake is van bewijsnood.
3. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), voor zover van belang, kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de minderjarige kinderen van de vreemdeling aan wie een asielvergunning is verstrekt indien deze op het tijdstip van diens binnenkomst behoorden tot diens gezin en binnen drie maanden zijn nagereisd.
5. Volgens paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 (hierna: Vc), voor zover van belang, verleent verweerder uitsluitend een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw, als de achterblijvende biologische ouder toestemming geeft voor het vertrek van de kinderen naar Nederland óf de referent recente documenten heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de achterblijvende biologische ouder geen toestemmingsverklaring kan overleggen óf de referent aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen heeft verstrekt over de reden waarom de toestemmingsverklaring niet kan worden overgelegd, indien de referent het ontbreken van een toestemmingsverklaring niet met documenten kan onderbouwen.
6. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de toestemmingsverklaring wordt gevraagd om te voorkomen dat door de Nederlandse overheid wordt meegewerkt aan onrechtmatige onttrekking aan de macht en het gezag van degene aan wie het rechtmatig gezag over een buitenlands kind toekomt dan wel wie dat uitoefent.
7. Volgens C1/4.4.6 van de Vc, voor zover van belang, moet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vw zijn identiteit en de gestelde familierelatie aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding, of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat zijn identiteit aantoont, en, voor zover van toepassing, met een document dat de familierechtelijke relatie tussen het kind en de ouder aantoont. Als de vreemdeling dat niet kan, moet hij aannemelijk maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen (bewijsnood).
Nieuwe gedragslijn
8. Na het primaire besluit heeft verweerder een nieuwe gedragslijn aangenomen voor het beoordelen van nareiszaken. In de uitspraken van 16 mei 2018 [2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) geoordeeld dat deze gedragslijn in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [3] . In deze uitspraken heeft de Afdeling ook uitgelegd hoe zij de nieuwe gedragslijn begrijpt:
“Een vreemdeling moet zowel de gestelde familierelatie met de desbetreffende referent als zijn identiteit aantonen met officiële documenten. Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten kan overleggen, moet hij dit aannemelijk maken. Als die vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling en kan hij aanvullend onderzoek aanbieden. Als die vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt maar wel één of meer onofficiële documenten heeft overgelegd, betrekt verweerder deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten die die vreemdeling over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn. In de tweede plaats is vereist dat die vreemdeling, als hij geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit aan te tonen en stelt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen, dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt óf substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overlegt. Verweerder biedt echter geen aanvullend onderzoek aan als een contra-indicatie aanwezig is”.
Toestemmingsverklaring
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan eiser mogen tegenwerpen dat er geen toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder is overgelegd. Dat de vader van eiser tijdens zijn dienstplicht in 2007 is overleden, waardoor hij geen toestemmingsverklaring kan overleggen, heeft verweerder niet ten onrechte niet aannemelijk geacht, omdat dit niet door eiser is onderbouwd. De door referent gegeven verklaring daarvoor, dat er geen documenten van het overlijden van de biologische vader van eiser zijn, heeft verweerder onvoldoende mogen achten. Zoals verweerder terecht heeft overwogen blijkt uit het Algemeen Ambtsbericht inzake Eritrea van 6 februari 2017 dat de Kebabi-overheden familieregisters hebben en dat daarin alle belangrijke gegevens van een gezin worden opgeschreven. Onder meer overlijden wordt in het familieregister geregistreerd. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat hij in bewijsnood verkeert.
10. In overeenstemming met de nieuwe gedragslijn heeft verweerder de door eiser overgelegde “verklaring gesneuvelde” van 13 oktober 2017 betrokken in de beoordeling. De verklaring is door Bureau Documenten onderzocht op 30 november 2017 en de conclusie is dat het document niet op echtheid kan worden onderzocht, omdat het een handgeschreven stuk is en geen officieel document. Verder heeft verweerder er in het bestreden besluit en het verweerschrift terecht op gewezen dat onduidelijk is welke brondocumenten aan de verklaring ten grondslag liggen, wat de hoedanigheid van de getuigen is en of de getuigen daadwerkelijk getuige zijn geweest van het overlijden van de biologische vader van eiser. Daarnaast biedt het document ook geen verklaring voor het ontbreken van een overlijdensakte en is er geen identiteitsdocument van de biologische vader overgelegd. Gelet hierop komt aan het document niet de bewijswaarde toe die eiser wenst en is het overlijden van de biologische vader niet aannemelijk gemaakt.
Identiteit en familierechtelijke relatie
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser zijn familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Ten aanzien van het aantonen hiervan heeft verweerder geen bewijsnood aangenomen. Verweerder heeft in dat verband terecht gewezen op paragraaf 3.1.1 en 3.1.2 van het Algemeen Ambtsbericht inzake Eritrea van 21 juni 2018 waaruit onder andere blijkt dat kinderen geregistreerd worden bij de geboorte en dat zij bijgeschreven worden op een family residence card. De verklaring van referent, dat zij eiser wel geregistreerd heeft bij de geboorte maar geen document heeft ontvangen, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten omdat dit niet te rijmen is met de informatie in het voornoemde ambtsbericht.
12. In overeenstemming met de nieuwe gedragslijn heeft verweerder de door eiser overgelegde doopakte en de schooldocumenten eveneens betrokken in de beoordeling. Deze documenten zijn door Bureau Documenten onderzocht op 20 juli 2018 en de conclusie is dat de schooldocumenten niet kunnen worden beoordeeld en dat over de echtheid, opmaak en afgifte van de doopakte geen uitspraak kan worden gedaan. Verder heeft verweerder er in het bestreden besluit en het verweerschrift terecht op gewezen dat de doopakte geen officieel door de Eritrese autoriteiten afgegeven document is en dat op de Nederlandse vertaling van de doopakte van eiser de geboortedatum [geboortedatum2] staat vermeld terwijl eiser geboren zou zijn op [geboortedatum]. Eiser heeft dat niet weerlegd. Gelet hierop heeft verweerder terecht overwogen dat de schooldocumenten en de doopakte niet als indicatief bewijs kunnen dienen.
13. Eiser heeft op 18 juni 2019 nog een kopie van een UNHCR- registratie in Ethiopië overgelegd. Uit deze registratie blijkt echter niet van een relatie tussen eiser en referent zodat verweerder deze registratie niet als substantieel indicatief bewijs hoeft aan te merken.
14. De verwijzing naar uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 mei 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:4173) faalt, omdat het geen identieke zaak is. In die zaak zijn immers in bezwaar niet alle ingebrachte stukken beoordeeld door verweerder, terwijl dat in de zaak van eiser wel is gebeurd.
15. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende andere bewijsmiddelen dan officiële documenten zijn om over te gaan tot het verrichten van nader onderzoek. Nu de toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder ontbreekt en de gestelde familierelatie van eiser met referent niet aannemelijk is gemaakt, voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor verlening van een mvv en is de aanvraag terecht afgewezen.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
3.Richtlijn 2003/86/EG