ECLI:NL:RBDHA:2019:8381

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/568926 / KG ZA 19-188
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van vrijheidsstraf en gerechtvaardigd vertrouwen in beëindiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], een Hongaarse burger, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De eiser vorderde primair dat de Staat alle executiemaatregelen in verband met zijn vrijheidsstraf zou staken, en subsidiair dat er een passende voorziening zou worden getroffen. De achtergrond van de zaak betreft een veroordeling van de eiser door de rechtbank Gelderland op 24 december 2013 tot een gevangenisstraf van acht maanden wegens belastingfraude, valsheid in geschrifte en witwassen. De eiser werd op 5 maart 2014 uit de gevangenis ontslagen, maar stelde dat hij gerechtvaardigd had mogen vertrouwen dat zijn straf volledig was uitgevoerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in maart 2014 een verzoek heeft ingediend bij het Openbaar Ministerie om de executie van zijn straf te staken, maar dat dit verzoek niet kan worden aangemerkt als een verzoek tot kwijtschelding van de straf. De Staat heeft betoogd dat de eiser enkel om een tijdelijke strafonderbreking heeft verzocht. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de eiser gerechtvaardigd kon vertrouwen op een beëindiging van de executie van zijn straf. De rechtbank benadrukte dat een veroordeling van de strafrechter ten uitvoer moet worden gelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dat verhinderen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor de Staat om opgelegde straffen uit te voeren, tenzij er duidelijke en onbetwistbare redenen zijn om daarvan af te wijken.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/568926 / KG ZA 19-188
Vonnis in kort geding van 10 april 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats] (Hongarije),
eiser,
advocaat mr. drs. M.J.N. Vermeij te Den Haag,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 maart 2019, met producties;
- de brief van mr. Ten Broeke van 14 maart 2019, met producties;
- de brief van mr. Vermeij van 21 maart 2019, met producties;
- de faxbrief van mr. Vermeij van 22 maart 2019, met productie;
- de op 25 maart 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van 24 december 2013 heeft de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, [eiser] wegens een opzettelijk onjuiste of onvolledige belastingaangifte, valsheid in geschrifte en witwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden.
2.2.
[eiser] is in februari 2014 tijdens een verkeerscontrole aangehouden voor de executie van de aan hem opgelegde gevangenisstraf. De tenuitvoerlegging van deze straf is op 12 februari 2014 aangevangen. [eiser] verbleef in dat kader in de PI [locatie] .
2.3.
Bij e-mail van 4 maart 2014 heeft het Openbaar Ministerie (OM) onder meer als volgt aan het CJIB bericht:
“Gelieve het vonnis als hieronder beschreven zaak (…) vanwege dringende omstandigheden van persoonlijke aard in te trekken met ingang van morgen 5 maart 2013 en niet eerder opnieuw ten uitvoer te leggen dan per 4 april 2013.”
2.4.
Op 5 maart 2014 is [eiser] uit de PI [locatie] ontslagen. [eiser] ontving daarbij een bewijs van ontslag, waarin onder meer het volgende valt te lezen:
“Betrokkene heeft in detentie gezeten van 12/02/2014 tot en met 05-03-2014 en heeft de opgelegde straffen en maatregelen ondergaan en/of de verschuldigde bedragen betaald.”
2.5.
[eiser] heeft op 1 september 2014 een gratieverzoek ingediend dat hij op 23 december 2014 weer heeft ingetrokken.
2.6.
Bij arrest van 11 februari 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [eiser] wegens overschrijding van de appeltermijn niet-ontvankelijk verklaard in het door hem op 1 september 2014 tegen het vonnis van 24 december 2013 ingestelde hoger beroep. [eiser] heeft in die procedure aangevoerd dat door zijn voormalige advocaat abusievelijk geen hoger beroep tegen het vonnis van 24 december 2013 is ingesteld, terwijl door die advocaat wel het vertrouwen was gewekt dat hij daartoe was overgegaan.
2.7.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 januari 2016 het door [eiser] tegen het arrest van 11 februari 2015 ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat door de raadsman van de verdachte abusievelijk geen hoger beroep is ingesteld, terwijl door de raadsman het vertrouwen was gewekt dat hoger beroep tegen het vonnis was ingesteld, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in voormelde zin[lees: een omstandigheid die overschrijding van de appeltermijn verontschuldigbaar doet zijn, toev. vzr.].
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de wet in art. 449 Sv aan de verdachte de bevoegdheid verschaft zelf hoger beroep of cassatie in te stellen, terwijl art. 450 Sv hem daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger, en dat, zoals het Hof heeft vastgesteld, de verdachte zijn wens om hoger beroep in te stellen slechts aan zijn raadsman – en niet aan de griffie van de Rechtbank – kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsman heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen, komt onder deze omstandigheden (…) voor risico van de verdachte.”
2.8.
[eiser] is naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad een procedure gestart bij het EHRM wegens een schending door de Staat van artikel 6 EVRM. Van een dergelijke schending is volgens [eiser] sprake doordat hij geen effectieve rechtsbijstand heeft gehad en doordat in het hoger beroep zijn zaak niet in volle omvang is getoetst.
2.9.
Het OM heeft bij e-mail van 25 januari 2016 (kennelijk) naar aanleiding van een door de toenmalige advocaat van [eiser] ingediend verzoek om opschorting van de executie als volgt bericht:
“De door u genoemde zaak staat reeds in een wachtstand bij het CJIB team DJI. Er zal dan ook tot nader order in deze zaak geen verdere executie plaatsvinden.”
2.10.
In het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende [eiser] van 28 maart 2017 valt met betrekking tot de onder 2.1 bedoelde veroordeling onder meer het volgende te lezen:
“8 Maanden Gevangenisstraf
De executie heeft plaatsgevonden in de volgende periode 12-02-2014 t/m 05-03-2014.”
2.11.
De Hoge Raad heeft op 30 mei 2017 een door [eiser] ingediend herzieningsverzoek afgewezen.
2.12.
[eiser] is op 7 februari 2019 op basis van een op 3 januari 2019 door de Nederlandse autoriteiten uitgevaardigd Europees Aanhoudingsbevel (EAB) op zijn huisadres in Hongarije aangehouden. Op 8 februari 2019 is [eiser] door de Hongaarse rechter onder huisarrest geplaatst, met toepassing van elektronisch toezicht. Op het EAB is thans nog niet beslist.
2.13.
[eiser] heeft op 17 maart 2019 een (tweede) herzieningsverzoek bij de Hoge Raad ingediend. In dit verzoek stelt [eiser] onder meer het volgende:
“8. Op 24 december 2013 (…) heeft aanvrager zelf contact opgenomen met de rechtbank Gelderland. Aanvrager heeft bij die gelegenheid een poging gedaan om een kopie van het vonnis op te vragen. Dit werd hem echter door de griffie geweigerd “omdat hij een advocaat had”. Om diezelfde reden weigerde de griffie te voldoen aan het verzoek van aanvrager – eveneens telefonisch gedaan op 24 december 2013 – om namens hem hoger beroep in te stellen.
9. Deze gang van zaken is door aanvrager vastgelegd in een faxbericht (…) dat hij op 24 december 2013 om 12.00 uur aan de griffie van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, heeft gefaxt.
10. Aanvrager heeft deze fax in 2015, in het kader van het hoger beroep, niet in het geding gebracht omdat hij de desbetreffende fax kwijt was. Dat blijkt uit een fax die aanvrager op 7 februari 2016 aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zond (…) met als doel zijn op 24 december 2013 aan de rechtbank verzonden fax bij het Gerechtshof op te vragen.
11. Naar aanleiding van de fax van aanvrager van 7 februari 2016 hebben griffiemedewerkers van het Gerechtshof naar de fax gezocht, maar deze werd niet meer aangetroffen.
(…)
14. Bij zijn naspeuringen heeft aanvrager zijn fax van 24 december 2013 weer teruggevonden, en wel op 25 februari 2019. Uit de verzendhistorie van zijn fax (…) blijkt dat deze fax op 24 december 2013 inderdaad naar het faxnummer van de griffie is verzonden.
(…)
16. Gegeven de inhoud van de fax van aanvrager van 24 december 2013 staat nu ook buiten twijfel dat aanvrager tijdig hoger beroep heeft ingesteld.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – primair de Staat te bevelen om alle executiemaatregelen in verband met de onder 2.1 bedoelde strafzaak te staken en gestaakt te houden dan wel subsidiair in goede justitie een passende voorziening te treffen, zowel primair als subsidiair met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat hij op 3 maart 2014 via tussenkomst van de directeur van de PI [locatie] een verzoek heeft gedaan aan het OM om het resterende deel van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf buiten executie te stellen. [eiser] stelt dat dit verzoek op drie gronden berustte, te weten a) detentieongeschiktheid wegens een verkrachting tijdens detentie in [land] op 16 maart 2004, b) de omstandigheid dat hem buiten zijn schuld de mogelijkheid is onthouden om zijn strafzaak in een tweede feitelijke instantie te laten behandelen en c) de slechte gezondheidstoestand van zijn ouders. Dit verzoek is volgens [eiser] door het OM ingewilligd. [eiser] verwijst in dat kader in de eerste plaats naar de aan hem uitgereikte detentieverklaring en het uittreksel Justitiële Documentatie van 28 maart 2017. Daarnaast wijst [eiser] er in dit verband op dat a) het beeldscherm in zijn cel met daarop de einddatum van zijn detentie vanaf 4 maart 2014 als einddatum 5 maart 2014 vermeldde, b) op 5 maart 2014 zijn identiteitspapieren aan hem zijn teruggegeven en c) aan hem geen verlofpas is verstrekt en geen einddatum van verlof is medegedeeld. Door het vermeende resterende deel van de vrijheidsstraf thans te executeren, handelt de Staat volgens [eiser] onrechtmatig, want in strijd met het blijkens het voorgaande gewekte vertrouwen dat de opgelegde vrijheidsstraf reeds volledig is geëxecuteerd. In ieder geval bestaat naar de mening van [eiser] vanwege het aanzienlijke tijdsverloop sinds zijn vrijlating op 5 maart 2014 en de omstandigheid dat hij blijkens de op 24 december 2013 door middel van de aan de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, verstuurde fax zelf tijdig hoger beroep tegen het vonnis van 24 december 2013 heeft ingesteld, voor het OM aanleiding om thans – voor zover het voorgaande betoog niet mocht slagen – op grond van de Aanwijzing Executie (hoofdstuk 1, paragraaf 3) van verdere executie af te zien.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Beoordeeld dient te worden of de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt door de executie van de op 24 december 2013 aan hem opgelegde vrijheidsstraf voort te zetten.
Meer in het bijzonder moet worden beoordeeld of [eiser] – zoals hij heeft aangevoerd – er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de executie van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf reeds op 5 maart 2014 was voltooid.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag wat het verzoek nu precies behelsde dat [eiser] via de PI [locatie] begin maart 2014 aan het OM heeft gedaan. [eiser] stelt dat hij heeft verzocht om de verdere executie van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf achterwege te laten. Volgens de Staat heeft [eiser] in maart 2014 via de PI [locatie] echter enkel verzocht om een tijdelijke strafonderbreking voor de periode van 5 maart 2014 tot en met 4 april 2014 in verband met een operatie van zijn moeder. Bij gebreke van een afschrift van het destijds gedane verzoek (volgens de Staat is het verzoek niet meer beschikbaar), moet thans op basis van de wel beschikbare gegevens worden geoordeeld. Blijkens de door de Staat overgelegde e-mailcorrespondentie tussen het OM en het CJIB, waarin het OM het CJIB verzoekt om – kort gezegd – de executie met ingang van 5 maart 2014 te staken en niet eerder dan per 4 april 2014 opnieuw ter hand te nemen (zie onder 2.3), dient, bij gebreke van feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor een ander oordeel, voorshands ervan uit te worden gegaan dat destijds aan het OM uitsluitend het verzoek is gedaan tot tijdelijke strafonderbreking. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat – zoals de Staat terecht heeft opgemerkt – aan het OM ook niet de bevoegdheid toekomt om tot kwijtschelding van een (deel van een) straf over te gaan. Daarvoor dient de weg van het gratieverzoek te worden bewandeld.
4.3.
Echter ook indien het in maart 2014 ten behoeve van [eiser] aan het OM gedane verzoek wel een verzoek tot kwijtschelding behelsde, is onvoldoende gebleken van berichtgeving of gedragingen van de zijde van de Staat, waaraan [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat definitief van executie van het resterende deel van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf zou worden afgezien. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, is in eerdere jurisprudentie reeds uitgemaakt dat aan een ontslagbewijs, dat niet heeft te gelden als een op rechtsgevolg gericht besluit, niet het vertrouwen kan worden ontleend dat een opgelegde straf volledig ten uitvoer is gelegd. Aan het overgelegde uittreksel Justitiële Documentatie kan bedoeld vertrouwen evenmin worden ontleend, nu hierin uitsluitend de periode staat vermeld waarin [eiser] gedetineerd heeft gezeten. Van een kwijtschelding van een resterend deel van de aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf blijkt uit dit uittreksel in het geheel niet. Voorts heeft de Staat er met juistheid op gewezen dat het paspoort en het identiteitsbewijs aan [eiser] dienden te worden teruggegeven, omdat een wettelijke grondslag voor het inhouden hiervan in het geval van [eiser] , die immers onmiddellijk in vrijheid werd gesteld, ontbrak. Een verlofpas is niet aan [eiser] uitgereikt, omdat in het geval van [eiser] van verlof geen sprake was. Aan de teruggave van zijn identiteitspapieren en het niet-verstrekken van een verlofpas heeft [eiser] het door hem gestelde vertrouwen derhalve evenmin kunnen ontlenen.
4.4.
Daarmee resteert het betoog van [eiser] dat op het OM de verplichting rust om de verdere executie van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf (alsnog) te stoppen. Ook dit betoog faalt. Uitgangspunt is dat een veroordelende beslissing van de strafrechter ten uitvoer dient te worden gelegd. Dit is slechts anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een op de wet gegrond gratiebesluit. De Aanwijzing executie, waarop [eiser] zich in dit verband beroept, neemt de verplichting van het OM om door de rechter opgelegde straffen en maatregelen te executeren als uitgangspunt. Het OM kan gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en bij wijze van hoge uitzondering – bijvoorbeeld omdat een zaak niet gratieerbaar is of tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient – op grond van bedoelde Aanwijzing niettemin besluiten om te stoppen met de executie. Dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in het geval van [eiser] van [eiser] voordoen, is de voorzieningenrechter voorshands niet gebleken. Het gestelde tijdsverloop sinds de vrijlating van [eiser] op 5 maart 2014 is onvoldoende om een uitzonderingssituatie als hiervoor bedoeld aan te nemen. Met betrekking tot het recentelijk door [eiser] ingediende (tweede) herzieningsverzoek geldt dat de Staat niet kan worden verplicht de tenuitvoerlegging van de straf in afwachting van de beslissing op dat verzoek op te schorten, tenzij kan worden vastgesteld dat het herzieningsverzoek met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal slagen. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, is thans, ook wanneer wordt aangenomen dat [eiser] door middel van zijn faxbericht van 24 december 2013 destijds wel tijdig hoger beroep tegen het vonnis van 24 december 2013 heeft ingesteld en hij dus in hoger beroep wel ontvankelijk moet worden geacht, volstrekt onduidelijk tot welke uitkomst een inhoudelijke beoordeling van de strafzaak in hoger beroep zal leiden. Derhalve kan ook op die grond thans in dit kort geding niet in de tenuitvoerlegging van het resterende deel van de aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf worden ingegrepen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2019.
mw