In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], een Hongaarse burger, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De eiser vorderde primair dat de Staat alle executiemaatregelen in verband met zijn vrijheidsstraf zou staken, en subsidiair dat er een passende voorziening zou worden getroffen. De achtergrond van de zaak betreft een veroordeling van de eiser door de rechtbank Gelderland op 24 december 2013 tot een gevangenisstraf van acht maanden wegens belastingfraude, valsheid in geschrifte en witwassen. De eiser werd op 5 maart 2014 uit de gevangenis ontslagen, maar stelde dat hij gerechtvaardigd had mogen vertrouwen dat zijn straf volledig was uitgevoerd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in maart 2014 een verzoek heeft ingediend bij het Openbaar Ministerie om de executie van zijn straf te staken, maar dat dit verzoek niet kan worden aangemerkt als een verzoek tot kwijtschelding van de straf. De Staat heeft betoogd dat de eiser enkel om een tijdelijke strafonderbreking heeft verzocht. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de eiser gerechtvaardigd kon vertrouwen op een beëindiging van de executie van zijn straf. De rechtbank benadrukte dat een veroordeling van de strafrechter ten uitvoer moet worden gelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dat verhinderen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor de Staat om opgelegde straffen uit te voeren, tenzij er duidelijke en onbetwistbare redenen zijn om daarvan af te wijken.