ECLI:NL:RBDHA:2019:8347

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.12364 en 19.12365
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en schorsende werking van beroep tegen terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Marokkaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 20 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door verweerder als kennelijk ongegrond werd afgewezen. Eiser heeft vervolgens op 27 mei 2019 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep was beslist. Tijdens de zitting op 13 juni 2019 was eiser niet aanwezig, maar verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de afwijzing van de asielaanvraag is gebaseerd op de veronderstelling dat Marokko een veilig land van herkomst is. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen schorsende werking heeft verleend aan het terugkeerbesluit. De rechtbank stelt vast dat volgens het arrest Gnandi van het Hof van Justitie van de Europese Unie, een beroep tegen een terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben. De rechtbank concludeert dat de Terugkeerrichtlijn niet correct in het Nederlands recht is geïmplementeerd, en dat de schorsende werking van het terugkeerbesluit niet afhankelijk mag zijn van het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat het beroep ongegrond is, maar dat eiser door het gebrek in de procedure niet in zijn belangen is geschaad, aangezien hij niet is uitgezet en opvang heeft gekregen. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open tegen de uitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.12364 en NL19.12365
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 25 juni 2019 in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (eiser)

(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

ProcesverloopBij besluit van 20 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft op 27 mei 2019 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op dezelfde datum heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder bij wijze van voorlopige voorziening te verbieden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Eiser is van Marokkaanse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1997. Eiser is in 2016 uit Marokko vertrokken, rond 6 mei 2019 Nederland ingereisd en heeft op 9 mei 2019 zijn asielaanvraag gedaan. Op 15 mei 2019 heeft verweerder hem gehoord over zijn aanvraag. Eiser heeft in het gehoor aangegeven dat hij is vertrokken uit Marokko omdat hij in armoede leefde en geen werk kan krijgen. Hij is naar Nederland gekomen om zijn moeder te helpen.
2. Verweerder heeft in eisers relaas alleen zijn identiteit, nationaliteit en herkomst als relevant element aangeduid en dit geloofwaardig gevonden. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder gaat ervan uit dat Marokko een veilig land van herkomst is en heeft in eisers aanvraag geen aanleiding gezien om daar in het algemeen of in eisers geval niet van uit te gaan. Verweerder heeft bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Gedurende de termijn dat beroep kan worden ingesteld tegen het bestreden besluit worden de rechtsgevolgen daarvan opgeschort en mag eiser in Nederland blijven. Indien eiser beroep instelt tegen het bestreden besluit, worden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet opgeschort. De behandeling van het beroepschrift mag eiser dan ook niet in Nederland afwachten. Indien eiser een voorlopige voorziening indient, mag de behandeling van het verzoek wel in Nederland worden afgewacht en worden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dus geschorst. Volgens verweerder is deze handelwijze in overeenstemming met de Terugkeerrichtlijn [1] , het bepaalde in het arrest Gnandi van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) [2] en de beschikking C., J. en S. van het Hof. [3]
3. Eiser is het daar niet mee eens en voert aan dat verweerder bij het instellen van het beroep ten onrechte geen schorsende werking heeft verleend aan het bestreden besluit voor zover het een terugkeerbesluit bevat. Dit had juist wel gemoeten op grond van de Terugkeerrichtlijn, zo volgt uit het arrest Gnandi.
4. Zowel eiser als verweerder hebben ter onderbouwing van hun standpunten verwezen naar diverse uitspraken van deze rechtbank. De rechtbank stelt vast dat de verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank het arrest Gnandi dan ook anders interpreteren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft tot op heden nog geen uitspraak in een vergelijkbare zaak gedaan.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroepsgrond slaagt en overweegt hiertoe als volgt. Uit het arrest Gnandi, rechtsoverweging 56, volgt dat een beroep tegen een terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben gedurende de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel en als dat is ingesteld, totdat daarop is beslist. In het arrest staat:
“Het beroep tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 van richtlijn 2008/115 moet echter wel van rechtswege schorsende werking hebben, om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest wordt voldaan, aangezien dat besluit voor die onderdaan een ernstig risico inhoudt dat hij wordt onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, of artikel 19, lid 2, van het Handvest […].”
Anders dan verweerder, leest de rechtbank hierin niet dat het beroep tegen een terugkeerbesluit pas schorsende werking heeft als óók een verzoek om een voorlopige voorziening daartoe is ingediend. Door schorsende werking gedurende de beroepsprocedure afhankelijk te maken van het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening heeft verweerder blijkens het arrest Gnandi dus in strijd met de Terugkeerrichtlijn gehandeld.
5.2
Dit betekent ook dat de Terugkeerrichtlijn op dit punt, in het licht van de uitleg die het Hof hieraan geeft in het arrest Gnandi niet correct in het Nederlands recht is geïmplementeerd. De hoofdregel is dat in het Nederlands recht de werking van een besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel, en hiermee dus ook het terugkeerbesluit, wordt opschort gedurende de beroepstermijn en als beroep wordt ingesteld, totdat daarop is beslist. [4] Dit is echter niet van toepassing in het geval de asielaanvraag is afgewezen – zoals in het geval van eiser – als kennelijk ongegrond. [5] Gelet op het voorgaande, biedt de Terugkeerrichtlijn daar echter geen basis voor. De rechtbank sluit hierbij aan bij de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem. [6] De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit op dit punt dan ook een gebrek bevat. Verweerders verwijzing naar de beschikking C., J en S van het Hof doet daar niet aan af. In dat arrest overweegt het Hof onder meer dat bij elk terugkeerbesluit de betreffende procedurele waarborgen in acht genomen dienen te worden. Daarin leest de rechtbank niet dat schorsende werking van een afwijzende asielbeschikking in dit soort situaties afhankelijk mag worden gesteld van het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening en niet al rechtstreeks dient voort te vloeien uit het instellen van beroep.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser door het geconstateerde gebrek niet in zijn belangen is geschaad. Hij is gedurende de beroepsprocedure niet uitgezet en heeft opvang gekregen, zoals verweerder op de zitting heeft bevestigd. De rechtbank zal het gebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te verbieden hem uit te zetten zolang nog niet is beslist op zijn beroep. Omdat de rechtbank nu op het beroep heeft beslist bestaat geen aanleiding meer om dit verzoek toe te wijzen.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer NL19.12364,
- verklaart het beroep ongegrond;
de voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer NL19.12365,
- wijst het verzoek af;
de rechtbank en de voorzieningenrechter,
in beide zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.V.A. Corstens, griffier.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddelen

Tegen deze uitspraak kan – voorzover hij ziet op het beroep – hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
2.Arrest van 19 juni 2018, C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465.
3.De beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juli 2018 in de zaak C-269/18 PPU, C., J. en S.,. (ECLI:EU:C:2018:544)
4.Artikel 82, eerste lid, van de Vw.
5.Artikel 82, tweede lid, van de Vw.
6.Uitspraak van 21 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:15367.