ECLI:NL:RBDHA:2018:15367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
NL18.16069
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van terugkeerbesluit en afwijzing asielaanvraag in het licht van het arrest Gnandi

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Algerijnse man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door verweerder als kennelijk ongegrond werd afgewezen. Tevens werd aan eiser een inreisverbod opgelegd en werd hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat Algerije een veilig land van herkomst is en dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Algerije voor hem niet veilig was. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin Algerije als veilig land van herkomst was aangemerkt.

Daarnaast werd in de uitspraak ingegaan op de schorsende werking van het terugkeerbesluit. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit, dat tevens als terugkeerbesluit gold, geen schorsende werking had, wat in strijd was met het arrest Gnandi van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit arrest bepaalt dat een terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben gedurende de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel. De rechtbank concludeerde dat de Terugkeerrichtlijn niet correct in het Nederlandse recht was geïmplementeerd, en dat verweerder artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000 buiten toepassing moest laten. Ondanks het geconstateerde gebrek in het besluit, werd het beroep ongegrond verklaard omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad. Verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.16069

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1978,
v-nummer [nummer] ,
van Algerijnse nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J. Douma).

ProcesverloopBij besluit van 31 augustus 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en wordt hem geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) verleend. Ook wordt aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd en dient hij Nederland onmiddellijk te verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.16070, plaatsgevonden op 26 september 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande schriftelijke kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Bij beslissing van 18 oktober 2018 is het onderzoek heropend en is bepaald dat de behandeling van het beroep wordt verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke zienswijze te geven.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brieven van 5 november 2018 en 8 november 2018.
De rechtbank heeft vervolgens met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de bijlage bij deze uitspraak staat de regelgeving die is genoemd bij de bespreking van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 19 juni 2018 in de zaak van Gnandi tegen België (zaaknummer C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465; hierna: arrest Gnandi).
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij sinds zijn verloving met zijn buurmeisje in 2005 drie maal is bedreigd door de broer en ooms van zijn verloofde, allen werkzaam bij de politie. Eiser heeft zonder resultaat drie maal een aangifte gedaan bij een politiebureau en twee maal een klacht ingediend bij de rechtbank. Tussen juli en augustus 2017 heeft eiser besloten zijn woonplaats te verlaten, omdat de bedreigingen ook zijn familie raakten. Nadat eiser bij zijn broer was ondergedoken, heeft hij uiteindelijk in augustus 2017 zijn land van herkomst verlaten.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • Eiser heet [naam] , is afkomstig uit Algerije en heeft de Algerijnse nationaliteit;
  • Eiser wordt in Algerije bedreigd omdat hij zich in het jaar 2005 met zijn buurmeisje heeft verloofd.
4. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Verweerder acht echter ongeloofwaardig dat eiser sinds 2005 is bedreigd vanwege zijn verloving en daardoor zijn land van herkomst heeft verlaten. Voorts heeft verweerder Algerije aangemerkt als veilig land van herkomst. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat Algerije voor hem geen veilig land van herkomst is. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
5. Eiser is het hiermee niet eens. Eiser heeft betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Algerije (voor hem) als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op het arrest Gnandi. Eiser heeft betoogd dat verweerder gelet op dit arrest ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet heeft opgeschort.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
Veilig land van herkomst
7. Bij uitspraak van 8 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:630) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat verweerder Algerije terecht heeft aangewezen als veilig land van herkomst. De informatie van VluchtelingenWerk Nederland (hierna: VWN) van 31 januari 2018 waarnaar eiser heeft verwezen, maakt niet dat daar thans anders over geoordeeld moet worden. Die informatie levert geen wezenlijk ander beeld op over de situatie in Algerije dan die is opgenomen in de uitspraak van 8 maart 2017.
8. Gelet hierop bestaat er een rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Algerije geen bescherming nodig hebben. Om die reden is het aan eiser om aannemelijk te maken dat Algerije voor hem niet veilig is.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd. Verweerder heeft eisers verklaringen over de gestelde problemen in Algerije niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft daartoe niet ten onrechte overwogen dat eiser wisselend heeft verklaard over degenen die hem zouden hebben bedreigd. Eerst heeft hij tijdens het gehoor veilig land van herkomst van 28 augustus 2018 verklaard dat hij problemen heeft met de broers van zijn verloofde (zie pagina 6), om later te verklaren dat hij werd bedreigd door al haar mannelijke familieleden (zie pagina 8). Ook heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat niet valt in te zien dat eiser pas in 2016 aangifte heeft gedaan van de bedreigingen, aangezien hij heeft verklaard dat hij sinds 2005 wordt bedreigd. Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser vaag heeft verklaard over degenen die hem zouden hebben bedreigd. Zo heeft eiser verklaard dat de broer en ooms van zijn verloofde bij de politie werken, maar eiser kan desgevraagd niet aangeven welke functies zij bekleden. Verweerder heeft meer informatie hierover van eiser mogen verwachten, omdat hij stelt al sinds 2005 te zijn verloofd en sindsdien door die personen te zijn bedreigd.
9.1
Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij zijn oordeel dat het asielrelaas ongeloofwaardig is mogen betrekken dat eiser niet weet welke functies de familieleden die hem bedreigden, bekleden bij de politie.
9.2
Verder ziet de rechtbank anders dan eiser geen aanknopingspunten dat het standpunt van verweerder in paragraaf 4 van het bestreden besluit, over de functies bij de politie van zijn bedreigers en over de vraag bij welke broer eiser zat ondergedoken, subjectief en niet onderbouwd is.
9.3
Nu verweerder niet ten onrechte de gestelde bedreigingen ongeloofwaardig heeft geacht, kan eisers verwijzing naar de informatie van VWN van 31 januari 2018 over de corruptie binnen de politie en het ontbreken van de benodigde bescherming tegen eisers problemen, hem niet baten.
10. Verweerder heeft de aanvraag van eiser terecht op grond van artikel 30, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
Betekenis van het arrest Gnandi
11. De rechtbank heeft partijen na heropening gevraagd hun standpunten over het arrest Gnandi nader toe te lichten.
12. Eiser heeft betoogd dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod zoals verwoord in het bestreden besluit onrechtmatig zijn genomen. Uit het arrest Gnandi moet worden afgeleid dat reeds gedurende de termijn voor instelling van een rechtsmiddel alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit moeten worden opgeschort en, indien een dergelijk rechtsmiddel is ingesteld, tot aan de beslissing daar op. Dat eerst om een voorlopige voorziening moet worden gevraagd om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te laten opschorten, is dus niet in overeenstemming met het arrest Gnandi. Daarbij komt dat het enkele afwachten van een uitspraak op een voorlopige voorziening niet leidt tot rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder h, van de Vw 2000.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse wet- en regelgeving op hoofdlijnen in overeenstemming is met het arrest Gnandi en met de beschikking van 5 juli 2018 C. e.a. (zaaknummer C-269/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:544; hierna: beschikking C. e.a.).
Uit dit arrest en deze beschikking volgt volgens verweerder dat het verblijf van een vreemdeling na afwijzing van zijn asielaanvraag illegaal wordt in de zin van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Verder volgt hieruit dat het mogelijk is om bij die afwijzing gelijktijdig een terugkeerbesluit te nemen. Dit neemt niet weg dat een vreemdeling nadien op grond van artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: de Procedurerichtlijn) het recht kan hebben om op het grondgebied van de lidstaat te blijven totdat er uitspraak is gedaan op het beroep in eerste aanleg. Dit betekent volgens verweerder dat de werking van een terugkeerbesluit genomen vóór de indiening van een asielaanvraag of gelijktijdig met een afwijzend besluit op de asielaanvraag altijd van rechtswege moet worden opgeschort. Daarom moet artikel 82, tweede lid, van de Vw 2000 volgens verweerder deels buiten toepassing worden gelaten. Het gevolg hiervan is dat er, behoudens de toepassing van artikel 7.3, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), hangende de beroepstermijn sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Het ligt volgens verweerder in de rede om artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 in zoverre richtlijnconform uit te leggen, dat ook gevallen waarin sprake is van illegaal verblijf in de zin van de Terugkeerrichtlijn, maar de vreemdeling niettemin op grond van artikel 46, vijfde of achtste lid, van de Procedurerichtlijn recht heeft om te blijven, wordt aangemerkt als vallende onder het begrip ‘rechtmatig verblijf’ in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Omdat er altijd sprake moet zijn van opschortende werking hangende de beroepstermijn, ook zolang er nog geen beroep is ingesteld, stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 82, vierde lid, van de Vw 2000 eveneens buiten toepassing moet worden gelaten. Omdat het recht om de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening af te wachten, omschreven in artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000, met zich brengt dat de vreemdeling legaal verblijft in de zin van de Procedurerichtlijn, kan deze situatie met een richtlijnconforme uitleg ook worden aangemerkt als rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, aldus verweerder. Voor zover de rechtbank een richtlijnconforme uitleg niet mogelijk acht, betoogt hij dat het rechtmatig verblijf direct kan worden afgeleid uit artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 112 van de Vw 2000. Voorgaande brengt een schorsing van het terugkeerbesluit met zich, alsmede van het opgelegde inreisverbod, aldus verweerder.
14. In het bestreden besluit staat dat dit tevens als terugkeerbesluit geldt. Ook staat vermeld dat het indienen van een beroepschrift niet tot gevolg heeft dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort.
15. Uit rechtsoverweging 10 volgt dat verweerder de aanvraag van eiser om internationale bescherming terecht heeft afgewezen. Deze beslissing moet worden onderscheiden van de beslissing waarbij een terugkeerverplichting wordt opgelegd. Deze beide beslissingen worden overeenkomstig artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 tezamen in één document neergelegd. Die handelwijze is ook in artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn mogelijk gemaakt. Dit geldt echter onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht, zo vervolgt het zesde lid van artikel 6. Zie ook rechtsoverweging 49 van de beschikking C, e.a., van het Hof, waarin staat:
“49. Dit in aanmerking nemend, dient te worden benadrukt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat in elk terugkeerbesluit de procedurele waarborgen genoemd in hoofdstuk III van richtlijn 2008/115, en de andere toepasselijke bepalingen van het Unierecht en van het nationale recht in acht worden genomen. Een dergelijke verplichting is uitdrukkelijk in artikel 6, lid 6, van deze richtlijn opgenomen voor het geval dat het terugkeerbesluit tegelijk met de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit wordt vastgesteld. (…) (arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 60).”
Uit het voorgaande volgt dat een beslissing over bescherming moet worden onderscheiden van een terugkeerbesluit. Beide hebben ook andere procedurele waarborgen en rechtsgevolgen. Wat betreft het Europese recht zijn deze voor de beslissing over bescherming in de Procedurerichtlijn opgenomen, voor het terugkeerbesluit in de Terugkeerrichtlijn. Alhoewel een beslissing over bescherming en een terugkeerbesluit tegelijkertijd mogen worden genomen en in één document mogen worden neergelegd, moeten de procedurele waarborgen en rechtsgevolgen van beide beslissingen dus van elkaar worden onderscheiden. Het arrest Gnandi ziet slechts op de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit.
16. Artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 is ingevoerd ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn, in het bijzonder ter borging van de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit. De rechtbank verwijst hiertoe naar de Memorie van Toelichting bij de implementatiewet (TK 2009-2010, 32 420, nr. 2 en 3).
Artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat het terugkeerbesluit van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Artikel 45, eerste lid, onder a, maakt hierop een uitzondering wanneer een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 van toepassing is. Artikel 45, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 maakt dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
In dit verband geldt in het Nederlandse recht de hoofdregel van artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000, namelijk dat de werking van een besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel, en hiermee dus ook het terugkeerbesluit, wordt opgeschort gedurende de beroepstermijn en als beroep wordt ingesteld, totdat daarop is beslist. Deze hoofdregel is echter niet van toepassing in de in het tweede, derde en vierde lid van artikel 82 van de Vw 2000 bedoelde gevallen. In die gevallen moet de vreemdeling een verzoek om voorlopige voorziening indienen om te voorkomen dat hij hangende het beroep, zakelijk gesteld, wordt uitgezet.
Kortom, naar Nederlands recht heeft een beroep tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning, dat ook het terugkeerbesluit omvat, in lang niet alle gevallen schorsende werking. Ook in deze zaak heeft het beroep niet van rechtswege schorsende werking. In deze zaak is namelijk een uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 82, tweede lid, aan de orde. De asielaanvraag is immers afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b van de Vw 2000.
17. Uit het arrest Gnandi, rechtsoverweging 56, volgt dat een terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben gedurende de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel en als dat is ingesteld, totdat daarop is beslist:
“Het beroep tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 van richtlijn 2008/115 moet echter wel van rechtswege schorsende werking hebben, om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest wordt voldaan, aangezien dat besluit voor die onderdaan een ernstig risico inhoudt dat hij wordt onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, of artikel 19, lid 2, van het Handvest (zie in die zin arresten van 18 december 2014, Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punten 52 en 53, en 17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punten 57 en 58). Dit geldt a fortiori ook voor een eventueel verwijderingsbesluit in de zin van artikel 8, lid 3, van die richtlijn.”
18. Zoals reeds onder 16 is vastgesteld, heeft het bestreden besluit geen schorsende werking gedurende de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel en als dat is ingesteld, totdat daarop is beslist. In zoverre is de Terugkeerrichtlijn, in het licht van de uitleg die het Hof hieraan geeft in het arrest Gnandi, naar het oordeel van de rechtbank niet correct in het Nederlandse recht geïmplementeerd. Nu artikel 82, tweede lid, van de Vw 2000 geen ruimte laat voor richtlijnconforme interpretatie, moet verweerder deze bepaling wegens strijd met de richtlijn buiten toepassing laten. Dat geldt ook voor artikel 82, vierde lid, van de Vw 2000. Door deze bepalingen buiten toepassing te laten geldt op basis van het eerste lid van artikel 82 van de Vw 2000 de hoofdregel van opschortende werking ook voor het terugkeerbesluit van eiser en wordt ook de vertrekplicht opgeschort.
Verweerder kan door het buiten toepassing laten van artikel 82, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 dus de strijdigheid met de Terugkeerrichtlijn opheffen. Het terugkeerbesluit heeft dan wel schorsende werking tijdens de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel en als dat is ingesteld, totdat daarop is beslist. In het bestreden besluit heeft verweerder dit echter niet gedaan. In de rechtsmiddelenclausule staat ten onrechte vermeld dat het indienen van een beroepschrift niet tot gevolg heeft dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort en dat eiser de rechtbank kan verzoeken bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit hangende beroep worden opgeschort. Het bestreden besluit, voor zover het een terugkeerbesluit bevat, heeft dus een gebrek.
De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Eiser is niet in zijn belangen geschaad omdat hij hangende het beroep niet is uitgezet en ook niet uit de opvang is gezet.
19. Gelet op het geconstateerde gebrek, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 751,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze, met een waarde van € 501,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 751,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, mr. J.J.W.P van Gastel en mr. dr. M.J.M Verhoeven, rechters, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op: 21 december 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Terugkeerrichtlijn
Op grond van artikel 6, zesde lid, belet deze richtlijn niet dat in de lidstaten het besluit
inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit en/of een verwijderingsbesluit en/of een inreisverbod overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratieve of rechterlijke besluit of handeling kan worden genomen, onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht.
Procedurerichtlijn
Op grond van artikel 46, vijfde lid, staan de lidstaten, onverminderd lid 6, de verzoekers toe om op het grondgebied te blijven tot de termijn waarbinnen zij hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kunnen uitoefenen, verstreken is en, wanneer dat recht binnen de termijn werd uitgeoefend, in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel.
Op grond van artikel 46, zesde lid, is een rechterlijke instantie in het geval van een beslissing om:
a. a) een verzoek als kennelijk ongegrond te beschouwen overeenkomstig artikel 32, lid 2, of als ongegrond na behandeling overeenkomstig artikel 31, lid 8, behoudens de gevallen waarin deze beslissingen zijn genomen op basis van de in artikel 31, lid 8, onder h), genoemde omstandigheden;
b) een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 33, lid 2, onder a), b) of d);
c) het opnieuw in behandeling nemen van het dossier van de verzoeker te weigeren nadat de behandeling ervan overeenkomstig artikel 28 is beëindigd; of
d) een verzoek niet of niet volledig te behandelen overeenkomstig artikel 39,
bevoegd om, op verzoek van de betrokken verzoeker of ambtshalve, uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven, indien deze beslissing resulteert in een beëindiging van het recht van de verzoeker om in de lidstaat te blijven, en het nationale recht in dergelijke gevallen niet voorziet in het recht om in de lidstaat te blijven in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel..
Op grond van artikel 46, achtste lid, staan de lidstaten de verzoeker toe om op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de in de leden 6 en 7 bedoelde procedure om te bepalen of de verzoeker al dan niet op het grondgebied mag blijven.
Vw 2000
Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
Op grond van artikel 82, eerste lid, wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Op grond van artikel 82, tweede lid, is het eerste lid niet van toepassing, indien:
a. de aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30;
b. de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, met uitzondering van artikel 30a, eerste lid, onderdeel c;
c. de aanvraag is afwezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, met uitzondering van artikel 30b, eerste lid, onderdeel h;
d. de aanvraag buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c;
e. de aanvraag is afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, onder verwijzing naar een besluit waarin met toepassing van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag; of
f. het een besluit als bedoeld in artikel 43 of 45, vierde lid, betreft.
Op grond van artikel 82, derde lid, is het eerste lid is niet van toepassing indien het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
Op grond van artikel 82, vierde lid, is het eerste lid, voor zover het betreft de opschortende werking gedurende de beroepstermijn zolang geen beroep is ingesteld, niet van toepassing op de verplichting, bedoeld in artikel 62, eerste lid.
Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder a, geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, of voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, wordt afgewezen, als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is.
Op grond van artikel 112 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, ter uitvoering van een verdrag, dan wel van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie regels worden gesteld in verband met het rechtmatig verblijf van vreemdelingen, waarbij ten gunste van deze vreemdelingen kan worden afgeweken van deze wet.
Vb 2000
Op grond van artikel 7.3, eerste lid, is, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, het de vreemdeling toegestaan de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten.
Op grond van artikel 7.3, tweede lid, kan van het eerste lid worden afgeweken indien uitzetting niet achterwege wordt gelaten op de in artikel 3.1, tweede lid, onder a en e bedoelde gronden.