9.3Nu verweerder niet ten onrechte de gestelde bedreigingen ongeloofwaardig heeft geacht, kan eisers verwijzing naar de informatie van VWN van 31 januari 2018 over de corruptie binnen de politie en het ontbreken van de benodigde bescherming tegen eisers problemen, hem niet baten.
10. Verweerder heeft de aanvraag van eiser terecht op grond van artikel 30, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
Betekenis van het arrest Gnandi
11. De rechtbank heeft partijen na heropening gevraagd hun standpunten over het arrest Gnandi nader toe te lichten.
12. Eiser heeft betoogd dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod zoals verwoord in het bestreden besluit onrechtmatig zijn genomen. Uit het arrest Gnandi moet worden afgeleid dat reeds gedurende de termijn voor instelling van een rechtsmiddel alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit moeten worden opgeschort en, indien een dergelijk rechtsmiddel is ingesteld, tot aan de beslissing daar op. Dat eerst om een voorlopige voorziening moet worden gevraagd om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te laten opschorten, is dus niet in overeenstemming met het arrest Gnandi. Daarbij komt dat het enkele afwachten van een uitspraak op een voorlopige voorziening niet leidt tot rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder h, van de Vw 2000.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse wet- en regelgeving op hoofdlijnen in overeenstemming is met het arrest Gnandi en met de beschikking van 5 juli 2018 C. e.a. (zaaknummer C-269/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:544; hierna: beschikking C. e.a.).
Uit dit arrest en deze beschikking volgt volgens verweerder dat het verblijf van een vreemdeling na afwijzing van zijn asielaanvraag illegaal wordt in de zin van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Verder volgt hieruit dat het mogelijk is om bij die afwijzing gelijktijdig een terugkeerbesluit te nemen. Dit neemt niet weg dat een vreemdeling nadien op grond van artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: de Procedurerichtlijn) het recht kan hebben om op het grondgebied van de lidstaat te blijven totdat er uitspraak is gedaan op het beroep in eerste aanleg. Dit betekent volgens verweerder dat de werking van een terugkeerbesluit genomen vóór de indiening van een asielaanvraag of gelijktijdig met een afwijzend besluit op de asielaanvraag altijd van rechtswege moet worden opgeschort. Daarom moet artikel 82, tweede lid, van de Vw 2000 volgens verweerder deels buiten toepassing worden gelaten. Het gevolg hiervan is dat er, behoudens de toepassing van artikel 7.3, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), hangende de beroepstermijn sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Het ligt volgens verweerder in de rede om artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 in zoverre richtlijnconform uit te leggen, dat ook gevallen waarin sprake is van illegaal verblijf in de zin van de Terugkeerrichtlijn, maar de vreemdeling niettemin op grond van artikel 46, vijfde of achtste lid, van de Procedurerichtlijn recht heeft om te blijven, wordt aangemerkt als vallende onder het begrip ‘rechtmatig verblijf’ in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Omdat er altijd sprake moet zijn van opschortende werking hangende de beroepstermijn, ook zolang er nog geen beroep is ingesteld, stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 82, vierde lid, van de Vw 2000 eveneens buiten toepassing moet worden gelaten. Omdat het recht om de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening af te wachten, omschreven in artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000, met zich brengt dat de vreemdeling legaal verblijft in de zin van de Procedurerichtlijn, kan deze situatie met een richtlijnconforme uitleg ook worden aangemerkt als rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, aldus verweerder. Voor zover de rechtbank een richtlijnconforme uitleg niet mogelijk acht, betoogt hij dat het rechtmatig verblijf direct kan worden afgeleid uit artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 112 van de Vw 2000. Voorgaande brengt een schorsing van het terugkeerbesluit met zich, alsmede van het opgelegde inreisverbod, aldus verweerder.
14. In het bestreden besluit staat dat dit tevens als terugkeerbesluit geldt. Ook staat vermeld dat het indienen van een beroepschrift niet tot gevolg heeft dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort.
15. Uit rechtsoverweging 10 volgt dat verweerder de aanvraag van eiser om internationale bescherming terecht heeft afgewezen. Deze beslissing moet worden onderscheiden van de beslissing waarbij een terugkeerverplichting wordt opgelegd. Deze beide beslissingen worden overeenkomstig artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 tezamen in één document neergelegd. Die handelwijze is ook in artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn mogelijk gemaakt. Dit geldt echter onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht, zo vervolgt het zesde lid van artikel 6. Zie ook rechtsoverweging 49 van de beschikking C, e.a., van het Hof, waarin staat:
“49. Dit in aanmerking nemend, dient te worden benadrukt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat in elk terugkeerbesluit de procedurele waarborgen genoemd in hoofdstuk III van richtlijn 2008/115, en de andere toepasselijke bepalingen van het Unierecht en van het nationale recht in acht worden genomen. Een dergelijke verplichting is uitdrukkelijk in artikel 6, lid 6, van deze richtlijn opgenomen voor het geval dat het terugkeerbesluit tegelijk met de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit wordt vastgesteld. (…) (arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 60).”
Uit het voorgaande volgt dat een beslissing over bescherming moet worden onderscheiden van een terugkeerbesluit. Beide hebben ook andere procedurele waarborgen en rechtsgevolgen. Wat betreft het Europese recht zijn deze voor de beslissing over bescherming in de Procedurerichtlijn opgenomen, voor het terugkeerbesluit in de Terugkeerrichtlijn. Alhoewel een beslissing over bescherming en een terugkeerbesluit tegelijkertijd mogen worden genomen en in één document mogen worden neergelegd, moeten de procedurele waarborgen en rechtsgevolgen van beide beslissingen dus van elkaar worden onderscheiden. Het arrest Gnandi ziet slechts op de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit.
16. Artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 is ingevoerd ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn, in het bijzonder ter borging van de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit. De rechtbank verwijst hiertoe naar de Memorie van Toelichting bij de implementatiewet (TK 2009-2010, 32 420, nr. 2 en 3).
Artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat het terugkeerbesluit van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Artikel 45, eerste lid, onder a, maakt hierop een uitzondering wanneer een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 van toepassing is. Artikel 45, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 maakt dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
In dit verband geldt in het Nederlandse recht de hoofdregel van artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000, namelijk dat de werking van een besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel, en hiermee dus ook het terugkeerbesluit, wordt opgeschort gedurende de beroepstermijn en als beroep wordt ingesteld, totdat daarop is beslist. Deze hoofdregel is echter niet van toepassing in de in het tweede, derde en vierde lid van artikel 82 van de Vw 2000 bedoelde gevallen. In die gevallen moet de vreemdeling een verzoek om voorlopige voorziening indienen om te voorkomen dat hij hangende het beroep, zakelijk gesteld, wordt uitgezet.
Kortom, naar Nederlands recht heeft een beroep tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning, dat ook het terugkeerbesluit omvat, in lang niet alle gevallen schorsende werking. Ook in deze zaak heeft het beroep niet van rechtswege schorsende werking. In deze zaak is namelijk een uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 82, tweede lid, aan de orde. De asielaanvraag is immers afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b van de Vw 2000.
17. Uit het arrest Gnandi, rechtsoverweging 56, volgt dat een terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben gedurende de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel en als dat is ingesteld, totdat daarop is beslist:
“Het beroep tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 van richtlijn 2008/115 moet echter wel van rechtswege schorsende werking hebben, om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest wordt voldaan, aangezien dat besluit voor die onderdaan een ernstig risico inhoudt dat hij wordt onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, of artikel 19, lid 2, van het Handvest (zie in die zin arresten van 18 december 2014, Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punten 52 en 53, en 17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punten 57 en 58). Dit geldt a fortiori ook voor een eventueel verwijderingsbesluit in de zin van artikel 8, lid 3, van die richtlijn.”
18. Zoals reeds onder 16 is vastgesteld, heeft het bestreden besluit geen schorsende werking gedurende de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel en als dat is ingesteld, totdat daarop is beslist. In zoverre is de Terugkeerrichtlijn, in het licht van de uitleg die het Hof hieraan geeft in het arrest Gnandi, naar het oordeel van de rechtbank niet correct in het Nederlandse recht geïmplementeerd. Nu artikel 82, tweede lid, van de Vw 2000 geen ruimte laat voor richtlijnconforme interpretatie, moet verweerder deze bepaling wegens strijd met de richtlijn buiten toepassing laten. Dat geldt ook voor artikel 82, vierde lid, van de Vw 2000. Door deze bepalingen buiten toepassing te laten geldt op basis van het eerste lid van artikel 82 van de Vw 2000 de hoofdregel van opschortende werking ook voor het terugkeerbesluit van eiser en wordt ook de vertrekplicht opgeschort.
Verweerder kan door het buiten toepassing laten van artikel 82, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 dus de strijdigheid met de Terugkeerrichtlijn opheffen. Het terugkeerbesluit heeft dan wel schorsende werking tijdens de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel en als dat is ingesteld, totdat daarop is beslist. In het bestreden besluit heeft verweerder dit echter niet gedaan. In de rechtsmiddelenclausule staat ten onrechte vermeld dat het indienen van een beroepschrift niet tot gevolg heeft dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort en dat eiser de rechtbank kan verzoeken bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit hangende beroep worden opgeschort. Het bestreden besluit, voor zover het een terugkeerbesluit bevat, heeft dus een gebrek.
De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Eiser is niet in zijn belangen geschaad omdat hij hangende het beroep niet is uitgezet en ook niet uit de opvang is gezet.
19. Gelet op het geconstateerde gebrek, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 751,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze, met een waarde van € 501,- per punt en wegingsfactor 1).