In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D. Harreman, en de inspecteur van de Belastingdienst als verweerder. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 261.894 had vastgesteld. Eiser heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, welke op 9 januari 2018 werd afgewezen. Na bezwaar werd het belastbaar inkomen door de inspecteur verlaagd naar € 111.240, maar eiser ging hiertegen in beroep.
Tijdens de zitting op 6 juni 2019 werd het geschil besproken, waarbij eiser stelde dat de rente over een lening aan zijn failliete vennootschap [BV] oninbaar was en daarom afgewaardeerd diende te worden. De rechtbank oordeelde dat, ongeacht of de lening als zakelijk of onzakelijk kon worden gekwalificeerd, de rentevordering niet als oninbaar kon worden beschouwd. De rechtbank baseerde zich op het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, waarin werd gesteld dat de rentevordering gewaardeerd moest worden op de waarde in het economische verkeer. De rechtbank concludeerde dat eiser voldoende mogelijkheden had om de rentevordering te verrekenen met zijn schuld aan [BV], waardoor afwaardering niet aan de orde was.
Daarnaast werd de verzuimboete die aan eiser was opgelegd, niet onterecht geacht, omdat eiser niet had aangetoond dat deze ten onrechte was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.