ECLI:NL:RBDHA:2019:7990

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
2 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oninbaarheid van rente en afwaardering bij faillissement van vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D. Harreman, en de inspecteur van de Belastingdienst als verweerder. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 261.894 had vastgesteld. Eiser heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, welke op 9 januari 2018 werd afgewezen. Na bezwaar werd het belastbaar inkomen door de inspecteur verlaagd naar € 111.240, maar eiser ging hiertegen in beroep.

Tijdens de zitting op 6 juni 2019 werd het geschil besproken, waarbij eiser stelde dat de rente over een lening aan zijn failliete vennootschap [BV] oninbaar was en daarom afgewaardeerd diende te worden. De rechtbank oordeelde dat, ongeacht of de lening als zakelijk of onzakelijk kon worden gekwalificeerd, de rentevordering niet als oninbaar kon worden beschouwd. De rechtbank baseerde zich op het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, waarin werd gesteld dat de rentevordering gewaardeerd moest worden op de waarde in het economische verkeer. De rechtbank concludeerde dat eiser voldoende mogelijkheden had om de rentevordering te verrekenen met zijn schuld aan [BV], waardoor afwaardering niet aan de orde was.

Daarnaast werd de verzuimboete die aan eiser was opgelegd, niet onterecht geacht, omdat eiser niet had aangetoond dat deze ten onrechte was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/7487

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Harreman),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 261.894 alsmede belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd (de aanslag). Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag is afgewezen op 9 januari 2018.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 oktober 2018 het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning verminderd naar € 111.240.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. de Roon, [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is directeur en enig aandeelhouder van [BV] ( [BV] ), die belangen houdt in meerdere binnen- en buitenlandse vennootschappen. In 2006 is eiser in privé een kredietovereenkomst aangegaan met de Hollandse Bank-Unie (HBU/DB). De omvang van de rekening-courant krediet is € 4.500.000, met een looptijd van twee jaar, een aflossingsschema en een effectief rentepercentage van 5,7%. De rente is niet afgelost maar bijgeschreven.
2. Eiser heeft het geld binnen de groep via [BV] doorgeleend. De bijgeschreven rente bedraagt in 2013 € 190.923. Deze rente heeft verweerder belast.
3. [BV] is op 23 april 2013 failliet verklaard.
Geschil4. In geschil is of de bijgeschreven rente op de lening aan [BV] in 2013 mag worden afgewaardeerd ten laste van eisers belastbare inkomen uit werk en woning.
5. Eiser stelt dat de lening die hij in 2006 heeft gesloten met
[BV] een zakelijke lening is. Vanwege het faillissement van [BV] is de rente over 2013 oninbaar en daarom wil eiser deze rentevordering afwaarderen ten laste van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning.
6. Verweerder stelt dat sprake is van een onzakelijke lening en dat afwaardering van de lening en de rentevordering ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning daarom niet mogelijk is. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiser in totaal € 8.600.000 aan rekeningcourantschuld heeft aan [BV] , waarmee de rentevordering kon worden verrekend. De rentevordering is daarom niet oninbaar zodat voor afwaardering geen plaats is.
Beoordeling van het geschil
7. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of sprake is van een zakelijke dan wel onzakelijke lening. Ook bij een onzakelijke lening dient de rentevordering gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6552, te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat gelet op de in het dossier aanwezige grootboekkaarten, eiser een schuld in rekening-courant aan [BV] had waarmee de door [BV] aan eiser verschuldigde rente had kunnen worden verrekend. Van oninbaarheid van de rente is dan ook geen sprake, zodat voor afwaardering geen plaats is. Dat die verrekening niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft het verzoek om ambtshalve vermindering op dit punt terecht afgewezen.
8. Op grond van artikel 9.6, vierde lid, van de Wet IB 2001 geldt het verzoek ambtshalve vermindering ook voor beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet staan vermeld. Volgens de parlementaire geschiedenis valt de boete hieronder (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 130, nr. 3, p. 51). Eiser heeft eerst ter zitting gesteld dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd omdat er uitstel voor het indienen van de aangifte liep ten tijde van de aanslagoplegging. Hiertegenover heeft verweerder - door eiser onvoldoende weersproken- verklaard dat het uitstel was ingekort vanwege het aangiftegedrag van eiser. Hiermee is eiser niet in de op hem rustende bewijslast voor ambtshalve vermindering geslaagd, aangezien niet is gebleken dat de verzuimboete ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.A. Kranenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.