In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, ingediend door de vader, [Y], die in Albanië woont. De moeder, [X], had het kind zonder toestemming van de vader naar Nederland overgebracht. De rechtbank oordeelde dat de vader zijn gezagsrecht niet daadwerkelijk uitoefende op het moment van de overbrenging, aangezien hij sinds 2013 geen actieve rol meer in het leven van het kind had gespeeld en er geen frequent contact was tussen hen. De rechtbank concludeerde dat de overbrenging van het kind naar Nederland in strijd was met het gezagsrecht van de vader, maar dat hij niet kon aantonen dat hij dit gezag daadwerkelijk uitoefende. Hierdoor werd het verzoek tot teruggeleiding afgewezen.
De zaak werd behandeld tijdens een regiezitting op 20 juni 2019, waarbij partijen de mogelijkheid kregen om deel te nemen aan crossborder mediation, maar zij maakten hier geen gebruik van. De rechtbank benoemde drs. A. van Teijlingen als bijzondere curator voor de minderjarige, met de opdracht om de belangen van het kind te behartigen. Tijdens de zittingen werd ook aandacht besteed aan de communicatie tussen de ouders en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank benadrukte dat het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 van toepassing was, en dat het doel van dit verdrag is om de onmiddellijke terugkeer van kinderen te waarborgen die ongeoorloofd zijn overgebracht.
Uiteindelijk werd het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke grondslag was voor een maatregel van voorlopige voogdij. De kosten die de vader had gemaakt in verband met de ontvoering en teruggeleiding werden niet toegewezen aan de moeder. De beschikking werd gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.