In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoekster, die optreedt als executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van een erflaatster. De verzoekster heeft verzocht om machtiging om namens een minderjarige erfgenaam mee te werken aan de verkoop van een woning voor een bedrag van € 180.000,-- kosten koper. De woning is gelegen op een specifieke locatie, maar de exacte adressen zijn in het document niet vermeld. De verzoekster heeft aangevoerd dat de verkoop van de woning noodzakelijk is voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap en de nakoming van de aan de executeur opgelegde lasten.
De rechtbank heeft de bevoegdheid van de executeur om goederen te gelde te maken beoordeeld op basis van artikel 4:147 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel stelt dat de executeur bevoegd is om de goederen te gelde te maken, mits dit nodig is voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflaatster gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de executeur de bevoegdheid te geven om zonder overleg of toestemming van de erfgenamen keuzes te maken over het al dan niet te gelde maken van goederen.
De rechtbank concludeert dat de executeur, zonder medewerking of toestemming van de erfgenamen, kan overgaan tot de verkoop en levering van de woning. Daarom is een machtiging op basis van artikel 1:345 BW jo 1:253k BW ten behoeve van de minderjarige erfgenaam niet nodig. Het verzoek van de verzoekster wordt afgewezen. Deze beschikking is gegeven door mr. A. Emmens, kantonrechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.