ECLI:NL:RBDHA:2019:7875

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
AWB 19/2513
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis en beoordeling van meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft eiser, een Syrische jongvolwassene, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis is afgewezen. De rechtbank heeft op 30 juli 2019 uitspraak gedaan. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Drenth, heeft aangevoerd dat hij een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie heeft met zijn vader, die als referent fungeert. De staatssecretaris heeft echter gesteld dat er geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven volgens artikel 8 van het EVRM, omdat eiser op het moment van de aanvraag 26 jaar en acht maanden oud was en niet meer tot het gezin van referent behoort.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 2014 zelfstandig in Syrië woont en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn aangetoond die een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat er geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/2513

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2019 in de zaak tussen

[naam], eiser,
gemachtigde: mr. M. Drenth,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 december 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig Aboud Ahmad Alhmada, referent en [naam2], tolk. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Syrische nationaliteit te hebben. Op 15 januari 2018 heeft de vader van eiser (hierna: referent) namens eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis.
2. Bij het primaire besluit van 7 maart 2018 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat er geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [1] . Tussen referent en zijn meerderjarige zoon is volgens verweerder niet gebleken van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser met verwijzing naar het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. In zowel het bestreden besluit als het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet valt onder het ‘jongvolwassenenbeleid’ in paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarin is kort gezegd vermeld dat ten aanzien van jongvolwassenen (tot de leeftijd van 25 jaar) die altijd tot het gezin van hun ouders hebben behoord, niet langer wordt beoordeeld of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Volgens paragraaf B7/3.8.1 van de Vc dient de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 beschermenswaardig familie- of gezinsleven te hebben zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder beoordeelt de familie- of gezinsband per individueel geval en neemt aan dat sprake is van deze band tussen een ouder en een meerderjarig kind indien het kind:
- jongvolwassen is;
- altijd feitelijk heeft behoord tot het gezin van de ouders; en
- nog steeds behoort tot het gezin van de ouders.
In de toelichting van het Besluit Wijziging Vreemdelingencirculaire [2] staat dat verweerder ervan uitgaat dat de vreemdeling jongvolwassen is indien hij of zij tussen de 18 en ongeveer 25 jaar oud is.
Daarnaast neemt verweerder beschermingswaardig familie- of gezinsleven ook aan als tussen de ouder(s) en het meerderjarige kind sprake is van een ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie’.
Jongvolwassenenbeleid
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak kan maken op het jongvolwassenenbeleid. Daarbij is ten eerste van belang dat eiser op het moment van de aanvraag 26 jaar en acht maanden oud was. Eiser heeft gesteld dat zijn leeftijd niet kan worden tegengeworpen omdat het EHRM [3] in de relevante jurisprudentie [4] geen exacte leeftijdsgrens heeft geformuleerd. Eiser kan niet worden gevolgd in dit standpunt. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 november 2018 [5] volgt dat het, gelet op de jurisprudentie van het EHRM, niet onredelijk is dat verweerder voor het jongvolwassenenbeleid de leeftijdsgrens van ongeveer 25 jaar hanteert.
Ten tweede heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat eiser feitelijk niet meer behoort tot het gezin van referent. Referent is met zijn gezin, waaronder eiser, in 2014 naar Turkije vertrokken. Na twee maanden is eiser teruggegaan naar Syrië om zijn studie af te ronden en sindsdien is hij daar gebleven. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat hij nog tot het gezin van referent behoort. Dat eiser nog wel financieel afhankelijk zou zijn van zijn ouders, maakt dat niet anders.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
7. Uit vaste rechtspraak van het EHRM [6] volgt dat de vraag of er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, een vraag van feitelijke aard is. Er kan pas worden gesproken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie indien er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. Voor de beoordeling daarvan kunnen verschillende elementen relevant zijn zoals: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst.
8. Eiser heeft gesteld dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en referent. Hij is ongetrouwd en heeft altijd tot het gezin van referent behoord, waarin hij een stabiliserende factor speelt. Eiser is financieel afhankelijk van referent voor zowel zijn levensonderhoud als voor niermedicatie.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referent. Verweerder heeft bij zijn beoordeling alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder het feit dat eiser sinds 2014 zelfstandig in Syrië woont. De stelling ter zitting dat eiser nog tot het gezin van referent behoort, ondanks dat hij voor studie elders is gaan wonen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2017 [7] . Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijkomende elementen van (emotionele) afhankelijkheid. Niet is aangetoond dat eiser of referent afzonderlijk van elkaar niet kunnen functioneren. Ook de gestelde medische omstandigheden zijn niet van dien aard dat die nopen tot een ander oordeel.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM bestaat tussen hem en referent.
9. In eisers beroepsgronden en bij de verklaring van referent ter zitting is ter sprake gekomen dat eiser in Syrië zich in een gevaarlijke positie bevindt, omdat eiser ondergedoken is vanwege de vrees te worden gerekruteerd voor de dienstplicht. Deze asielgerelateerde beroepsgrond kan echter niet in deze procedure worden beoordeeld gelet op de strikte scheiding tussen asiel- en reguliere zaken.
Hoorplicht
10. Ten aanzien van eisers grond dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien. Uit deze bepaling volgt dat alleen van horen mag worden afgezien indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.WBV 2016/11 van 4 september 2016
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens
4.Arresten van het EHRM Onur tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 februari 2009, 27319/07, A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk van 12 januari 2010, 47486/06, Maslov tegen Oostenrijk van 22 maart 2007, 1638/03
6.Waaronder het arrest Kopf en Liberda tegen Oostenrijk van 17 april 2012, 1598/06