ECLI:NL:RBDHA:2019:7815

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
C/09/576519 / KG RK 19-996
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in familierechtelijke procedure met betrekking tot omgangsregeling

Op 29 juli 2019 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het wrakingsverzoek van verzoekster, die de rechter mr. K.M. Braun had gewraakt in een familierechtelijke procedure over de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige. Verzoekster stelde dat de rechter door zijn opmerkingen tijdens de zitting de schijn van partijdigheid had gewekt. De gewraakte opmerking van de rechter, dat er 'ooit' onbegeleid contact tussen de vader en de minderjarige zal moeten plaatsvinden, werd door de wrakingskamer als confronterend beschouwd, maar niet als partijdig. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter zich in deze familierechtelijke zaak een actieve houding kon veroorloven zonder de schijn van partijdigheid te wekken. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was en wees het verzoek tot wraking af. De procedure in de hoofdzaak kan voortgezet worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
wrakingnummer 2019/35
zaak- /rekestnummer: C/09/576519 / KG RK 19-996
Beslissing van 29 juli 2019
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoekster] ,
wonende te [plaats] , [gemeente] ,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat mr. L.E. Toet te Utrecht,
strekkende tot de wraking van
mr. K.M. Braun,
familierechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.
Belanghebbende in deze procedure is:
[belanghebbende] ,
de vader,
wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. H.J. Naber te Dordrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van 3 juli 2019 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 10 juli 2019.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling zijn verzoekster en haar advocaat verschenen. De rechter heeft laten weten niet te zullen verschijnen. De advocaat van verzoekster heeft een pleitnotitie voorgedragen en overgelegd.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de hoofdzaak met nummer C/09/508729/ FA RK 16-2651 tussen verzoekster en belanghebbende, respectievelijk de moeder en de vader van de minderjarige [minderjarige] . Op 3 juli 2019 heeft een voortgezette mondelinge behandeling plaatsgevonden. Op deze zitting heeft verzoekster de rechter gewraakt.
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 juli 2019 en de op 15 juli 2019 gegeven mondelinge toelichting heeft verzoekster het volgende aan haar verzoek ten grondslag gelegd. De hoofdzaak betreft een geschil over omgang tussen de vader en de minderjarige. Nadat de rechter partijen de gelegenheid heeft gegeven om te vertellen hoe de huidige situatie tussen partijen is, heeft hij gesteld: ‘We zijn nu al ruim drie jaar bezig, in het afgelopen jaar heeft weer begeleide omgang plaatsgevonden, het wordt nu wel tijd dat het naar onbegeleide omgang toe gaat.’ Door in dit stadium van de zitting - er was nog geen eerste termijn gegeven en dus nog geen verweer gevoerd - al aan te sturen op onbegeleide omgang, terwijl dit juist het geschilpunt tussen partijen betreft, heeft de rechter er schijn van gegeven zijn beslissing al te hebben genomen. In zijn reactie op de conclusie van de advocaat van verzoekster in die trant heeft hij dit niet ontkend. Daar komt bij dat de opmerking van de rechter, dat verzoekster haar zorgen over de rol van de vader bij Cardea nooit kenbaar zou hebben gemaakt, niet kan volgen uit het verslag van Cardea en daarmee voor haar onbegrijpelijk is. Dit, tezamen met het feit dat zij haar zorgen over de omgang duidelijk kenbaar heeft gemaakt in haar brief aan de rechtbank van 27 maart 2019, maakt dat het er de schijn van heeft dat de rechter haar verweer naast zich neer heeft gelegd en dat van een onpartijdige behandeling geen sprake was. Tot slot merkt verzoekster – in reactie op het verweer van de rechter – nog op dat zij zich kan voorstellen dat een rechter zich actief kan opstellen op de zitting en op enig moment kan aangeven welke richting het op zou moeten gaan. Daarbij geldt dat ook verzoekster zich kan voorstellen dat het in beginsel naar onbegeleide omgang zou moeten gaan. Echter, de inhoud van de mededelingen die de rechter heeft gedaan, de context waarin hij deze heeft gedaan, de uitleg die hij daarbij heeft gegeven en het tijdstip waarop hij deze heeft gedaan, maken in de ogen van verzoekster dat hij de grens van wat een ‘actieve’ rechter kan zeggen zonder de schijn van partijdigheid te wekken is overgegaan. Zijn mededelingen, in die context, met de uitleg en he moment waarop deze zijn gedaan, hebben de indruk gewekt dat reeds een beslissing in de zaak was genomen, aldus verzoekster.
2.3.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Aan het wrakingsverzoek ligt ten grondslag dat de rechter tijdens de behandeling ter zitting heeft gezegd: ‘Er zal toch een keer onbegeleide omgang moeten komen.’ De procedure loopt inmiddels ruim drie jaar, met meerdere zittingen. De onderhavige behandeling was al enige tijd aan de gang toen ter zitting het wrakingsverzoek werd gedaan en beide partijen hebben uitgebreid de gelegenheid gekregen om vragen van de rechtbank te beantwoorden. Het moment waarop de rechter zijn gewraakte opmerking maakte, was naar zijn inschatting kort voor het moment dat partijen gelegenheid zouden krijgen voor een laatste termijn. Door de opmerking op dat moment te maken, hadden partijen de gelegenheid daar nog op te reageren. Dat het maken van die opmerking aan een onpartijdige behandeling in de weg staat of dat dat twijfels daaraan doet ontstaan, betwist de rechter. Deze stelling is in zijn ogen ook niet onderbouwd.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem of haar bekend zijn geworden.
3.2.
De wrakingskamer neemt bij haar oordeel in aanmerking dat het hier een familiezaak betreft, waarbij aan de orde is het verzoek van belanghebbende (de vader) om vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarige. Dit verzoek is ingediend op
6 april 2016 en uit het proces-verbaal van de zitting op 3 juli 2019 volgt dat het om een vervolgzitting gaat. Dit betekent dat de standpunten van partijen in een eerder stadium van de procedure reeds zijn gewisseld en bij de rechter bekend worden verondersteld.
3.3.
Daarbij geldt overigens dat, voor zover verzoekster de exacte bewoordingen van de rechter ter discussie stelt, de wrakingskamer uitgaat van de juistheid van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zoals deze is opgesteld door de griffier.
3.4.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de rechter de opmerking heeft gemaakt: ‘We zijn nu ruim drie jaar bezig. Er zal toch een keer begeleide omgang moeten plaatsvinden.’ Naar aanleiding van de stelling van verzoekster dat deze opmerking blijk geeft van partijdigheid, heeft de rechter desgevraagd zijn woorden uitgelegd, als volgt: ‘Ik heb aangegeven dat dit traject al ruim drie jaar loopt. Ik heb het al over het Cardea rapport gehad. Cardea geeft aan en ik zie in het rapport geen beletselen voor onbegeleid contact. Als ik het traject zo zie, dan kunnen we nog zes jaar door blijven gaan. Maar met wat hier ligt denk ik dat er een keer onbegeleid contact zal moeten komen. Dat is mijn visie zoals ik er nu op kijk.’ Daarop heeft verzoekster de rechter gewraakt.
3.5.
Niet ter discussie staat dat van de rechter in familierechtelijke zaken verwacht mag worden in het belang van het kind een actieve houding aan te nemen. De vraag waarvoor de wrakingskamer zich hier gesteld ziet, is of de rechter met zijn actieve houding de schijn van partijdigheid heeft gewekt.
3.6.
Uit voormeld proces-verbaal komt naar voren dat de gewraakte opmerking is gevolgd op een debat, waarbij de rechter beide partijen heeft gevraagd naar de actuele stand van zaken met betrekking tot de omgangsregeling, in welk verband hij heeft benoemd dat de procedure al drie jaar loopt. Daarop zijn door en namens verzoekster bezwaren naar voren gebracht over de gang van zaken rond de omgangsregeling, waarop door belanghebbende is gereageerd. Door de rechter zijn kritische vragen gesteld aan verzoekster en opmerkingen gemaakt over haar bezwaren en daarna heeft de rechter zijn gewraakte opmerking gemaakt.
3.7.
Gelet op de algemene bewoordingen van de gewraakte opmerking en de context waarin deze is gemaakt, kan de wrakingskamer deze niet anders interpreteren dan dat er ‘ooit’ onbegeleid contact tussen de vader en de minderjarige zal moeten plaatsvinden. Het komt de wrakingskamer voor dat de rechter daarmee niet anders dan een confronterende stelling heeft willen poneren met het doel om met partijen het gesprek aan te gaan over de kern van de - langdurige - rechtsstrijd: de vraag of er nog beletselen zijn voor het op zo kort mogelijke termijn realiseren van onbegeleide omgang. Gelet op de hiervoor geschetste familierechtelijke aard en het stadium van de hoofdprocedure, is de wrakingskamer van oordeel dat de rechter zich een dergelijk actieve houding jegens partijen kan veroorloven zonder daarmee de schijn van partijdigheid te wekken. Niet is gebleken dat de rechter geen acht heeft geslagen op de stellingen van verzoekster noch van andere omstandigheden die de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid opleveren. Dat de opmerking van de rechter voor verzoekster confronterend en wellicht onwelgevallig is, is daarvoor onvoldoende.
3.8.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• verzoekster, p/a haar advocaat mr. L.E. Toet;
• belanghebbende, p/a zijn advocaat mr. H.J. Naber;
• de rechter;
Deze beslissing is gegeven door mrs. J. Eisses, P.M.E. Bernini en R. Cats, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. Willems en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.