1.4Bij besluit van 5 juli 2013 heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Bij uitspraak van 31 maart 2015 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard.Bij uitspraak van 11 augustus 2015 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd,waardoor ook het inreisverbod voor de duur van tien jaar in rechte vaststaat.
2. De rechtbank stelt allereest vast dat ter zitting van 9 mei 2019 is gebleken dat niet meer in geschil is dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
3. Verder stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat verweerder de aanvraag van 11 maart 2015, die aan deze procedure ten grondslag ligt, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Deze aanvraag van eiser was immers ingediend voor de inwerkingtreding van de Procedurerichtlijn.Dit heeft verweerder ter zitting op 16 januari 2017 ook al erkend. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat sprake is van een gebrek in het bestreden besluit.
Daarnaast kan het bestreden besluit niet standhouden omdat verweerder zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat louter op grond van de tegenwerping van 1F van het Vluchtelingenverdrag de aanwezigheid van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen. Dit is in strijd met de door het Hof in het arrest K. en H.F. van 2 mei 2018 voorgeschreven toets. Hierin ziet de rechtbank een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet geen ruimte de geconstateerde gebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
4. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, dat ingevolge artikel 30a, tweede lid, van de Vw wordt gelijkgesteld met een afwijzing van de aanvraag, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, in stand te laten. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
5. Tussen partijen is slechts in geschil of van eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat en of verweerder daarom het aan eiser opgelegde inreisverbod van tien jaar niet heeft hoeven opheffen. Verweerder heeft in het verweerschrift van 29 november 2018 het bestreden besluit aangevuld en alsnog getoetst of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
6. Het Hof heeft in het arrest K. en H.F. voor recht verklaard dat het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet rekening worden gehouden met wat in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is vastgesteld en welke aspecten aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. In het bijzonder betreft het dan de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, met name om te bepalen of uit dat gedrag blijkt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van de vreemdeling zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.