ECLI:NL:RBDHA:2019:7720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
AWB 16/4779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de actuele bedreiging voor de samenleving door een vreemdeling met een inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Afghaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze was door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard en er was een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat hij een positieve gedragsverandering heeft ondergaan. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is bepaald dat de beoordeling van de bedreiging moet plaatsvinden op basis van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft dat de eiser nog steeds een bedreiging vormt, ondanks het tijdsverloop sinds de eerdere gedragingen van de eiser. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij afstand heeft genomen van zijn verleden en dat hij niet in staat is geweest om zijn rol in de misdrijven gepleegd door het Afghaanse leger te reflecteren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/4779
[persoonsnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 juni 2019 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1945, van Afghaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. R.C. van den Berg),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 maart 2015 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 niet-ontvankelijk verklaard en het aan eiser opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar niet opgeheven.
Op 10 maart 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2017 en het onderzoek ter zitting gesloten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de zaak wordt aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) zich heeft uitgelaten over de prejudiciële vragen die door deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, in de uitspraak van 9 juni 2016 zijn gesteld.
Het Hof heeft op 2 mei 2018 uitspraak [1] gedaan in reactie op de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig S. Alizadeh, tolk in de Dari taal, de echtgenote, dochter en zoon van eiser
.De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 7 oktober 1998 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft verweerder die asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, onder k, van de Vw 2000, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft ernstige redenen aanwezig geacht om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag [2] . Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep [3] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, bij uitspraak van 8 januari 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 april 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [4] het door eiser tegen de uitspraak van 8 januari 2004 ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De afwijzing van eisers eerste asielaanvraag staat hiermee in rechte vast.
1.2
Vervolgens heeft eiser de daarop volgende asielaanvraag van 31 augustus 2005 ingetrokken en op 3 januari 2006 een derde asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft verweerder die aanvraag wederom afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat al wat eiser sinds de eerdere genoemde uitspraak van 8 januari 2004 heeft aangevoerd, geen reden voor twijfel geeft aan de juistheid van het rechtens onaantastbaar geworden oordeel over de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, ongegrond verklaard bij uitspraak van 10 mei 2010. [5] De Afdeling heeft op 15 juli 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen die rechtbankuitspraak. [6] De afwijzing van 21 oktober 2009 is daarmee eveneens in rechte vast komen te staan.
1.3
Bij besluit van 5 juli 2013 heeft verweerder het verzoek van eiser van 27 maart 2012 om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 24 september 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, op 8 januari 2014, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard. [7] Het daartegen gedane verzet is op 27 maart 2014 ongegrond verklaard. [8]
1.4
Bij besluit van 5 juli 2013 heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Bij uitspraak van 31 maart 2015 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. [9] Bij uitspraak van 11 augustus 2015 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd, [10] waardoor ook het inreisverbod voor de duur van tien jaar in rechte vaststaat.
2. De rechtbank stelt allereest vast dat ter zitting van 9 mei 2019 is gebleken dat niet meer in geschil is dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
3. Verder stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat verweerder de aanvraag van 11 maart 2015, die aan deze procedure ten grondslag ligt, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Deze aanvraag van eiser was immers ingediend voor de inwerkingtreding van de Procedurerichtlijn. [11] Dit heeft verweerder ter zitting op 16 januari 2017 ook al erkend. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat sprake is van een gebrek in het bestreden besluit.
Daarnaast kan het bestreden besluit niet standhouden omdat verweerder zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat louter op grond van de tegenwerping van 1F van het Vluchtelingenverdrag de aanwezigheid van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen. Dit is in strijd met de door het Hof in het arrest K. en H.F. van 2 mei 2018 voorgeschreven toets. Hierin ziet de rechtbank een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet geen ruimte de geconstateerde gebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
4. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, dat ingevolge artikel 30a, tweede lid, van de Vw wordt gelijkgesteld met een afwijzing van de aanvraag, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, in stand te laten. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
5. Tussen partijen is slechts in geschil of van eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat en of verweerder daarom het aan eiser opgelegde inreisverbod van tien jaar niet heeft hoeven opheffen. Verweerder heeft in het verweerschrift van 29 november 2018 het bestreden besluit aangevuld en alsnog getoetst of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
6. Het Hof heeft in het arrest K. en H.F. voor recht verklaard dat het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet rekening worden gehouden met wat in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is vastgesteld en welke aspecten aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. In het bijzonder betreft het dan de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, met name om te bepalen of uit dat gedrag blijkt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van de vreemdeling zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de aanvullende motivering van het bestreden besluit, neergelegd in het verweerschrift van 29 november 2018, voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het tijdsverloop sinds de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht en het feit dat het vroegere gedrag van eiser zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in Nederland, heeft verweerder niet voldoende hoeven achten om anders te oordelen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank van eiser mogen verlangen dat hij laat zien dat bij hem sprake is van een concrete positieve gedragsverandering, om aannemelijk te maken dat van voornoemd risico geen sprake meer is. Eisers verklaring die hij bij de gronden van 30 januari 2019 heeft overgelegd, waarin hij heeft verklaard afstand te doen van de ernstige gedragingen gepleegd door het Afghaanse leger en [groep] , heeft verweerder in dit verband terecht onvoldoende geacht. Eiser heeft deze verklaring pas in een zeer laat stadium in deze procedure overgelegd én de verklaring is opgesteld in het kader van een andere procedure, namelijk die waarin zijn aanvraag tot afgifte van een Europees verblijfsdocument is afgewezen. Met verweerder kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat deze verklaring is ingegeven door recente rechtspraak, waarin in een soortgelijke zaak waarde werd gehecht aan een aanwijsbare positieve gedragsverandering.
7.2
Ter zitting heeft eiser erkend dat hij heeft gewerkt bij het Afghaanse leger, aldaar een hoge rang had en daardoor deel uitmaakte van het Afghaanse regime. Tijdens de vele procedures die eiser heeft gevoerd, heeft hij echter nooit kenbaar afstand genomen van de misdrijven die door het Afghaanse leger en de [groep] zijn gepleegd. Ook overigens heeft eiser in de afgelopen twintig jaar niet laten zien dat hij afstand heeft genomen van de ernstige misdrijven van het Afghaanse regime. Niet gebleken is dat hij openlijk betrokkenheid heeft getoond met de vele slachtoffers van het regime waarin hij een hoge positie had. Evenmin heeft hij contact gezocht met slachtoffers en nabestaanden of zich op een andere manier ingespannen om het door het regime veroorzaakte leed te verzachten. Eiser is in de afgelopen decennia vooral bezig geweest met zijn eigen rehabilitatie. Daarbij heeft eiser wel te kampen met psychische problemen die voortkomen uit de uitzichtloosheid van zijn eigen situatie, maar niet is gesteld of gebleken dat eiser wakker ligt van de destijds door het Afghaanse leger dan wel de [groep] gepleegde misdaden. Eisers betoog dat hij vanwege zijn psychische problemen niet in staat was om zijn eigen rol te reflecteren en na te denken over wat in Afghanistan is gebeurd, heeft hij niet nader onderbouwd. Anders dan eiser naar voren heeft gebracht, is zijn verklaring dan ook niet in lijn met zijn eerdere verklaringen die hij heeft afgelegd in deze en voorgaande procedures. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de verklaringen van eiser noch uit het verdere procesdossier een positieve gedragsverandering blijkt. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
8. Ten aanzien van eisers beroep op het arrest K.A. [12] is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen eiser en zijn echtgenote geen sprake is van een zodanige afhankelijkheid dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van de VWEU [13] doet ontstaan. Eiser heeft in deze procedure geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat eiser en zijn echtgenote afhankelijk zijn van elkaars zorg. De enkele stelling dat eiser en zijn echtgenote oud zijn en een broze gezondheid hebben, hetgeen niet is onderbouwd, heeft verweerder onvoldoende mogen achten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin eiser op geen enkele wijze kan worden gescheiden van zijn vrouw. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na heropening en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 512,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, mr. A.K. Mireku en mr. V.F.J. Bernt, leden, in aanwezigheid van mr. E. Dalman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.K. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (C-331/16) en H.F. tegen België (C-366/16), ECLI:EU:C:2018:296.
2.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, 28 juli 1951.
3.AWB 02/65928 en AWB 02/89720.
4.Zaaknummer 200401518/1.
5.AWB 08/31815.
6.Zaaknummer 201005572/1/V2.
7.AWB 13/25591.
8.AWB 13/25591 V.
9.AWB 13/19941.
10.201503266/1/V2.
11.Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.
12.Arrest van het Hof van 8 mei 2018, de zaak K.A. e.a. tegen België, zaaknummer C‑82/16.
13.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.