ECLI:NL:RBDHA:2019:7649

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
C/09/566181 / HA RK 19-26
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap en de gevolgen van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 20 mei 2019, wordt het verzoek van [Y] tot vaststelling van zijn Nederlanderschap behandeld. Verzoeker, geboren in 1955 in Suriname, stelt dat hij bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975, en de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (TOS), heeft verzoeker zijn verblijf in Nederland beëindigd en zich in Suriname gevestigd. De IND stelt dat verzoeker op grond van de TOS zijn Nederlandse nationaliteit heeft verloren en dat hij op 30 juni 1982 van rechtswege de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen.

De rechtbank heeft de relevante stukken en de argumenten van beide partijen in overweging genomen. Verzoeker betwist de stelling van de IND en verwijst naar jurisprudentie, waaronder een uitspraak van de Hoge Raad. De IND concludeert dat verzoeker zijn Nederlanderschap heeft verloren op basis van de TOS, en dat artikel 15 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) niet van toepassing is op zijn situatie, aangezien dit artikel pas in 2003 in werking is getreden.

De rechtbank oordeelt dat verzoeker op 30 juni 1982 zijn Nederlandse nationaliteit heeft verloren en dat het verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap wordt afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de IND in de proceskosten te veroordelen. De beschikking wordt afgesloten met de beslissing om de verzoeken af te wijzen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 19-26
Zaaknummer: C/09/566181
Datum beschikking: 20 mei 2019

Beschikking op het op 4 januari 2019 ingekomen verzoekschrift van:

[Y]

verzoeker,
wonende te [woonplaats] , Suriname,
advocaat: mr. D.D.S. Doelam te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 11 februari 2019 van de IND, met bijlage;
- de conclusie van de officier van justitie van 22 maart 2019.
Op 8 april 2019 is de zaak ter terechtzitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoeker en de heer R.Y. Reckers namens de IND. Van de zijde van verzoeker is een pleitnotitie overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, met veroordeling van de IND in de proceskosten van deze procedure.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

- Verzoeker is op [geboortedatum] 1955 geboren in Suriname, dat toen als district deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden.
- Verzoeker kreeg bij de geboorte de Nederlandse nationaliteit.
- Op [datum] 1975 werd Suriname onafhankelijk en trad in werking de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132; hierna: TOS).
- Op [datum] 1975 was verzoeker meerderjarig.
- Verzoeker verbleef van omstreeks 1 augustus 1975 tot en met 30 april 1980 in Nederland. Ingevolge artikel 3 van de TOS verkreeg verzoeker op [datum] 1975 niet de Surinaamse nationaliteit, maar behield verzoeker zijn Nederlandse nationaliteit.
- Verzoeker heeft zich op 30 juni 1980 weer in Suriname gevestigd.
- Blijkens beschikking van 11 oktober 1982 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Distriktsbestuur van Suriname heeft verzoeker met ingang van 30 juni 1982 van rechtswege de Surinaamse nationaliteit verkregen. In deze beschikking is overwogen dat verzoeker gedurende twee jaren woonplaats of werkelijk verblijf heeft in Suriname en dat verzoeker voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 5 tweede lid TOS.

Beoordeling

In geschil is of verzoeker in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan.
Verzoeker stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake was van vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit in de zin van artikel 15 eerste lid aanhef en onder a van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Indien er evenwel vanuit wordt gegaan dat sprake is van vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit, dan is volgens verzoeker artikel 15 tweede lid onder a en b RWN van toepassing. Verzoeker heeft voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in Suriname zijn hoofdverblijf gehad. Verzoeker verwijst naar jurisprudentie, waaronder een uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1749. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven het standpunt van de IND te betwisten dat hij op grond van de TOS de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. De strekking van de TOS is het éénmalig voorzien in een nationaliteitenregeling in verband met het onafhankelijk worden van Suriname. Volgens verzoeker volgt uit de strekking van de TOS niet dat een eenmaal op grond van de TOS bepaalde nationaliteit, daarna op grond van de TOS ongedaan of gewijzigd kan worden .
De IND geeft aan dat verzoeker het Nederlanderschap niet heeft verloren op grond van de RWN, maar op grond van de toen van kracht zijnde rechtstreeks werkende bepaling van de TOS. De IND stelt dat artikel 2 eerste lid TOS bepaalt dat later het verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit – ook indien ten tijde van de inwerkintreding van de TOS in 1975 de Nederlandse nationaliteit werd verkregen (of behouden) – alsnog het verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft. Uit de stukken blijkt dat verzoeker op grond van artikel 5 tweede lid TOS met ingang van 30 juni 1982 van rechtswege de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen, aldus de IND.
Voorts stelt de IND dat verzoeker geen beroep kan doen op de uitzonderingsbepaling van artikel 15 tweede lid RWN. Die bepaling is pas op 1 april 2003 ingevoerd en heeft geen betrekking op het verlies van het Nederlanderschap dat daarvóór heeft plaatsgevonden op grond van artikel 15 eerste lid onder a RWN (of artikel 15 sub a RWN oud). De IND wijst er vervolgens op dat ook als het verlies van het Nederlanderschap en de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op grond van de TOS na 1 april 2003 had plaatsgevonden, dan zou de uitzondering van artikel 15 tweede lid RWN in strijd zijn met de bepalingen uit de TOS en derhalve niet van toepassing zijn aangezien de bepalingen van het Verdrag op grond van artikel 94 Grondwet boven de wet gaan. In artikel 15a onder b RWN is opgenomen dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat indien hij ingevolge de TOS de Surinaamse nationaliteit verkrijgt. Hiermee wordt benadrukt dat indien een persoon het Nederlanderschap verliest op grond van de TOS, die persoon het Nederlanderschap niet heeft verloren op grond van de RWN en artikel 15 tweede lid RWN niet van toepassing is. De door verzoeker aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad ziet volgens de IND niet op de situatie van verzoeker.
De IND concludeert dat verzoeker met ingang van 30 juni 1982 op grond van de TOS de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen en daarmee op grond van de TOS de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, zodat hij sindsdien niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker op het moment dat Suriname onafhankelijk werd meerderjarig was en woonachtig was in Nederland, zodat verzoeker op dat moment niet de Surinaamse nationaliteit verkreeg op grond van artikel 3 van de TOS maar Nederlander bleef. Voorts is niet in geschil dat verzoeker zich op 30 juni 1980 weer in Suriname heeft gevestigd en dat hij daar sindsdien woonachtig is.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan verzoeker stelt, het genoemde artikel 15 RWN niet van toepassing is op de beoordeling van de vraag of verzoeker in 1980 of 1982 de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. Dat artikel is pas in 2003 in werking getreden. Zoals de IND betoogt, had de TOS ook ná 1975 – en dus ook in 1980 en 1982 – nog werking. De TOS had niet slechts werking op het moment van de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 op welk moment inderdaad een nationaliteit werd bepaald. De TOS had ook daarna nog werking. Artikel 5, tweede lid TOS had werking tot 1 januari 1986. Ter toelichting geldt het volgende. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5 tweede lid TOS blijkt dat bij het ontwerpen van de bepaling centraal heeft gestaan het uitgangspunt dat de remigratie naar Suriname bevorderd diende te worden. Daarmee werd tevens het streven van de toenmalige Surinaamse regering tot uitdrukking gebracht om de bijzondere banden van de Surinamers in Nederland, die bij het intreden van de onafhankelijkheid van Suriname de Surinaamse nationaliteit niet van rechtswege zouden verwerven, met het vaderland te bestendigen. De termijn van twee jaar uit het tweede lid van artikel 5 TOS was bedoeld om betrokkenen de gelegenheid te bieden om zonder dat daarvan verlies van het Nederlanderschap het gevolg was gedurende een beperkte tijd de mogelijkheden tot blijvende vestiging in Suriname te onderzoeken. Na twee jaar werd geacht dat betrokkenen zodanige banden met het land hadden heropgebouwd dat verkrijging van de Surinaamse nationaliteit buiten hun wil om gerechtvaardigd was. Hiermee werd het verkrijgen van een dubbele nationaliteit tegengegaan. Er is dus in de TOS in voorzien dat een eerder op grond van de TOS (in 1975) verkregen of behouden nationaliteit later – eveneens op grond van de TOS – kon worden gewijzigd. De stelling van verzoeker, dat een eenmaal uit de TOS voortvloeiende nationaliteit niet ongedaan kan worden gemaakt door andere bepalingen uit de TOS, gaat dus niet op.
Het voorgaande betekent dat artikel 5 tweede lid TOS in 1982 temporeel van toepassing was op de situatie van verzoeker. Artikel 15 RWN is niet van toepassing, zodat de rechtbank de stellingen van verzoeker over de uitleg en jurisprudentie ten aanzien van dit artikel, onbesproken laat.
De rechtbank overweegt vervolgens dat uit de bewoordingen van dat artikel 5 – zoals deze destijds gold – volgt dat verzoeker op 30 juni 1982 van rechtswege de Surinaamse nationaliteit verkreeg. Hij had toen immers gedurende twee jaren in de Republiek Suriname zijn woonplaats. Artikel 2 eerste lid TOS bepaalt dat het verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit ingevolge de TOS het verlies van Nederlanderschap tot gevolg heeft. De rechtbank stelt dan ook vast dat verzoeker op 30 juni 1982 zijn Nederlandse nationaliteit op grond van de TOS heeft verloren.
De rechtbank concludeert dan ook dat verzoeker op 30 juni 1982 op grond van de TOS de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen en –eveneens op grond van de TOS – zijn Nederlandse nationaliteit heeft verloren. Niet is gesteld of gebleken dat verzoeker daarna weer het Nederlanderschap heeft verkregen.
Het verzoek om vast te stellen dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft, zal dan ook worden afgewezen.
De proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoeker en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, M.P. Verloop en
O.F. Bouwman, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2019.