ECLI:NL:RBDHA:2019:7523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
18/10038 en 18/10039
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser is in 1989 Nederland binnengekomen en heeft in 1997 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verkregen. Echter, hij is sindsdien meerdere keren veroordeeld voor strafbare feiten. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 3 augustus 2018 besloten om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, met een inreisverbod van tien jaar, omdat hij een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 12 april 2019 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden van de zaak besproken, waaronder de veroordelingen van eiser en zijn gedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris de glijdende schaal uit het Vreemdelingenbesluit correct heeft toegepast en dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere afhankelijkheidsrelatie bestond tussen eiser en zijn familieleden die de normale band tussen volwassen familieleden overstijgt.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod gerechtvaardigd zijn. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en het bestreden besluit blijft in stand. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/10038

uitspraak van de meervoudige kamer 5 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , (V-nummer [V-nummer] ), eiser

(gemachtigde: mr. J. Luscuere),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met ingang van 9 augustus 2014. Ook heeft verweerder eiser verplicht om Nederland onmiddellijk te verlaten en heeft hij tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 10 jaren.
Eiser heeft bezwaar ingediend tegen het primaire besluit. Bij besluit van 13 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek staat geregistreerd onder zaaknummer AWB 18/10039.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als getuigen zijn verschenen:
- [A] , medewerker reclassering [naam instelling] ,
- [B] , adjunct manager [..] en
- [C] , team maatschappelijke zorg gemeente [naam gemeente] .

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1975 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. In 1989 is hij Nederland ingereisd. Hij is op 13 september 1997 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser is sinds 1996 diverse keren veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
2. Verweerder trekt eisers verblijfsvergunning in op basis van de artikelen 3.98 en 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder stelt voorts dat eiser een gevaar is voor de openbare orde. Om die reden dient eiser Nederland onmiddellijk te verlaten, aldus verweerder. Ook heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen eiser uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. Eiser stelt dat verweerder, bij de toepassing van de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb, ten onrechte voorbijgegaan is aan de unierechtelijke uitleg van het begrip “openbare orde”. Volgens eiser lijdt het besluit om zijn verblijfsvergunning in te trekken al daarom aan een motiveringsgebrek.
Eiser stelt dat hij geen daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hij voert hiertoe aan dat uit zijn veroordelingen, voor zover die voor de toepassing van de kader van de glijdende schaal relevant zijn, geen crimineel gedragspatroon kan worden afgeleid. Het laatste feit waarvoor hij veroordeeld is, dateert uit 2014. Dit betrof weliswaar een ernstig geweldsdelict, maar volgens eiser was zijn handelen niet planmatig of berekend. Hij stelt verder dat verweerder geen oog heeft gehad voor zijn gedragsverbetering sinds zijn vrijlating op 5 april 2018. Volgens eiser dient zijn persoonlijke belang om in Nederland te mogen blijven zwaarder te wegen dan het belang van de Nederlandse Staat om hem te verwijderen.
Doordat hij geen gevaar voor de openbare orde is, stelt eiser voorts dat verweerder aan het terugkeerbesluit ten onrechte een onmiddellijke vertrekplicht heeft verbonden.
Eiser stelt ten slotte dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om hem in bezwaar te horen.
Intrekking verblijfsvergunning
4. De rechtbank beantwoordt eerst de vraag of verweerder, bij de toepassing van het stelsel van de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb, de motiveringseisen in acht heeft moeten nemen die het unierecht stelt aan het openbareordecriterium. De unierechtelijke uitleg van het begrip “gevaar voor de openbare orde” houdt in dat een vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In het geval van eiser is onduidelijk of hij in de periode vanaf zijn inreis in Nederland in 1989 tot 13 september 1997 rechtmatig verblijf heeft gehad. Ervan uitgaande dat dit zo was, dan is onduidelijk op welke rechtsgrond dat is geweest. Het staat wel vast dat hij sinds
13 september 1997 uitsluitend in het bezit is geweest van een nationaalrechtelijke verblijfstitel. Dit leidt ertoe dat op de intrekking van eisers verblijfsrecht, die gebaseerd is op de glijdende schaal, het unierechtelijke openbareordecriterium niet van toepassing is. De beroepsgrond faalt dus.
5. Het is niet in geschil dat verweerder de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb als zodanig correct heeft toegepast en op basis daarvan aanleiding heeft mogen zien om tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser over te gaan. Aan de orde is de vraag of verweerder hier desondanks van heeft moeten afzien, omdat de uitzetting van eiser in strijd is met het recht op eerbiediging van zijn familieleven en/of zijn privéleven. Dit recht wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM. De rechtbank beantwoordt die vraag in de rechtsoverwegingen 6 tot en met 9 als volgt.
6. Eiser voert aan dat zijn recht op familieleven met zijn moeder en zijn meerderjarige broers en zus wordt geschonden als hij Nederland moet verlaten. Van een te eerbiedigen recht op familieleven tussen volwassenen is sprake, als er sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie die de normale band tussen familieleden ontstijgt. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat niet is gebleken van zo’n bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Eiser heeft immers niet onderbouwd dat de relatie met zijn moeder, broers en/of zus de normale band tussen volwassen familieleden overstijgt. Er is tussen eiser en zijn familieleden dan ook geen sprake van een te eerbiedigen recht op familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
7. Artikel 8 van het EVRM kan ook aan de uitzetting van eiser in de weg staan, als daardoor zijn te eerbiedigen recht op privéleven wordt geschonden. Verweerder dient in dit verband een afweging te maken tussen het belang van eiser om in Nederland blijven en het algemeen belang om hem uit Nederland te verwijderen ter bescherming van de openbare orde. Verweerder heeft in ogenschouw genomen dat eiser al geruime tijd rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij hier geworteld is. Hier staat volgens verweerder tegenover dat er geen omstandigheden zijn, anders dan door dit verblijf, die maken dat eiser een bijzondere binding met Nederland heeft. Volgens verweerder kan eiser zijn leven in Marokko voortzetten. Hij is bekend met de Marokkaanse taal en cultuur en heeft daar een verblijfplaats. Zijn familie in Nederland kan hem in Marokko ondersteunen en hij kan met hen op afstand contact onderhouden. Verweerder heeft verder gewicht toegekend aan het feit dat eiser in Nederland vaak is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Hieronder is een forse veroordeling voor een ernstig geweldsdelict uit 2014. Volgens verweerder vormt eiser nog steeds een gevaar voor de openbare orde, omdat het recidivegevaar niet is geweken. Verweerder voert hiertoe aan dat eiser op 6 april 2018, dus nog maar relatief kort, voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Eiser staat ook nog onder de begeleiding van de reclassering. Uit het reclasseringsadvies van 19 februari 2018 komt naar voren dat geldgebrek voor eiser nog steeds een stressfactor is. Ook is ten aanzien van eiser onder meer sprake van gokverslaving, schulden, een deels negatief sociaal netwerk en een beperkt zelfinzicht. In dit licht biedt het positieve gedrag van eiser, zoals dat uit diverse recente stukken naar voren komt, onvoldoende basis om ervan uit te gaan dat het recidivegevaar is geweken. Verweerder voert in dit verband aan dat eiser er ook een belang bij heeft om positief gedrag te tonen en om mee te werken aan zijn resocialisatie.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door hem uitgevoerde belangenafweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen de belangen van eiser en het algemene belang. Verweerder is daarbij terecht voorbijgegaan aan de stelling van eiser dat slechts vier veroordelingen “meetellen” bij de toepassing van de glijdende schaal en dat uit die vier veroordelingen geen patroon van recidive is af te leiden. Bij de afweging van belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder wel degelijk acht mogen slaan op de volledige reeks aan veroordelingen die eiser heeft gehad, dus ook de veroordelingen die niet zien op geweldsmisdrijven. Ook de stelling van eiser dat het feit uit 2014 geen planmatig, berekenend karakter in zich droeg, baat hem niet. Deze stelling doet namelijk niet af aan de door verweerder aangevoerde omstandigheden ter onderbouwing van het aanwezige recidivegevaar. Verweerder heeft verder niet ten onrechte meegewogen dat onvoldoende is gebleken dat de ontwikkelingen die eiser de afgelopen periode heeft laten zien het recidivegevaar ondervangen. De verklaringen die de getuigen ter zitting hebben afgelegd, leiden in dit verband niet tot een ander oordeel. Voor zover zij op basis van hun eigen kennis en ervaring al een uitspraak hebben kunnen doen over het recidivegevaar, hebben zij geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die erop duiden dat dit gevaar nu en blijvend geweken is.
9. Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt de rechtbank tot het volgende oordeel. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat op basis van zijn veroordelingen eiser een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van artikel 3.86 van het Vb. Om die reden heeft verweerder in redelijkheid mogen overgaan tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser. Voorts heeft verweerder in artikel 8 van het EVRM terecht geen omstandigheid gezien die aan de uitzetting van eiser in de weg staat.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
10. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de (Vw) -voor zover hier relevant- kan verweerder bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien eiser een gevaar is voor de openbare orde. Dit artikel is een implementatie van een unierechtelijke bepaling. Daarom dient verweerder in dit geval bij de beoordeling wel acht te slaan op de unierechtelijke uitleg van het begrip “gevaar voor de openbare orde”. Dit heeft verweerder ook gedaan: hij stelt zich op het standpunt dat eiser een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De onderbouwing van dit standpunt is dezelfde als die voor verweerders standpunt met betrekking tot artikel 8 van het EVRM. Uit hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 7 en 8 heeft overwogen, blijkt dat dit standpunt door verweerder niet ten onrechte is ingenomen. De beroepsgronden die eiser tegen de daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging heeft aangevoerd, falen dan ook. Dit leidt ertoe dat verweerder in redelijkheid heeft mogen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw bepaalt dwingend dat verweerder in een dergelijk geval een inreisverbod oplegt. Verweerder is dan ook terecht overgegaan tot het opleggen van een inreisverbod tegen eiser.
Schending hoorplicht
11. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. Volgens eiser was het bezwaar niet kennelijk ongegrond. Hij is voorafgaande aan het primaire besluit gehoord op zijn zienswijze. Op dat moment bevond hij zich nog in detentie. Al gedurende zijn detentie en ook na zij voorwaardelijke invrijheidstelling op 6 april 2018 heeft hij een positieve gedragsverbetering laten zien. Door eiser niet te horen op zijn bezwaar, heeft verweerder deze verbeteringen niet betrokken in het bestreden besluit. De omstandigheid dat er een zitting bij de voorzieningenrechter is geweest, neemt de noodzaak van een hoorzitting in bezwaar volgens eiser niet weg.
12. Verweerder mag slechts van horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie zich heeft voorgedaan. Eiser heeft zijn positieve gedragsverbetering namelijk pas in de beroepsfase aangevoerd. Om verweerder aanleiding te bieden op dit aspect te worden gehoord, had het op de weg van eiser gelegen om zijn stelling al in de bezwaarfase aan te dragen. Verweerder is niet gehouden om een hoorzitting in bezwaar te houden, om eiser in de gelegenheid te stellen eventuele nieuwe bezwaargronden in te brengen. De beslissing om te horen of om daar vanaf te zien, neemt verweerder op basis van de inhoud van het bezwaarschrift. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de inhoud van het bezwaarschrift geen aanleiding hoeven zien om eiser te horen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
13. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Het bestreden besluit blijft dus in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, voorzitter en mr. G.P. Loman en mr. R.J.A. Schaaf, leden, in aanwezigheid van mr. A.G.C. Bulten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.