ECLI:NL:RBDHA:2019:7394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
AWB 19/294
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van onvoldoende bewijs van gezinsleven en schending van hoorplicht

In deze zaak hebben eisers, van Ghanese nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om als familie- of gezinslid bij hun biologische vader in Nederland te verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de aanvraag heeft afgewezen op basis van twijfels over de biologische afstammingsrelatie en de feitelijke invulling van het gezinsleven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door eisers overgelegde geboorteakten, die zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten in Ghana, als authentiek moeten worden beschouwd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze documenten niet als bewijs van de afstammingsrelatie konden dienen. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht door eisers niet te horen in bezwaar, ondanks de twijfels die bestonden over de invulling van het gezinsleven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij eisers in de gelegenheid moeten worden gesteld om te worden gehoord. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/294
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] , eiser 1,
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum 2] , eiser 2,
[eiser 3],
geboren op [geboortedatum 3] , eiseres,
allen van Ghanese nationaliteit,
tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder
(gemachtigde: mr. C.H.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2018 heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1] ” afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 3 en 20 mei 2019 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden en is gesloten op 23 mei 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voorts is de heer [naam 1] (hierna: referent) verschenen. Verweerder is met bericht niet verschenen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 6 juni 2019 heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 27 juni 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voorts is referent wederom verschenen, bijgestaan door een tolk mevrouw K. Mensah . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eisers hebben op 21 februari 2019 verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van een beroepschrift griffierecht geheven. Op grond van artikel 8:41, zesde lid, Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In artikel 8:82, eerste lid, Awb is bepaald dat van de indiener van een verzoek om een voorlopige voorziening griffierecht wordt geheven. In het derde lid van dit artikel is neergelegd dat artikel 8:41, derde tot en met zesde lid, Awb van overeenkomstige toepassing is. Een rechtzoekende kan op grond van betalingsonmacht worden vrijgesteld van het betalen van het griffierecht als hij aan de vereisten voldoet genoemd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282). De rechtbank stelt vast dat eisers aan deze eisen voldoen en wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe. Dit betekent dat eisers met het niet-betalen van het griffierecht niet in verzuim zijn als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, dan wel artikel 8:82 Awb.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende. Referent stelt de vader van eisers te zijn. Eisers hebben echter niet dezelfde moeder. De moeder van eiser 1 en eiseres is mevrouw [naam 3] . De moeder van eiser 2 is mevrouw [naam 5] . Referent heeft in een brief van 14 mei 2018 aan verweerder te kennen gegeven dat hij ten tijde van de gestelde verwekkingen van eisers een relatie in Nederland had met mevrouw [naam 4] . Hij is twee maal op vakantie naar Ghana geweest en heeft gedurende die vakanties seks gehad met meerdere vrouwen. Hij had geen relatie met de moeders van eisers en was verrast dat hij deze vrouwen had bezwangerd. Inmiddels wonen alle kinderen sinds 2016 bij mevrouw [naam 3] in Ghana.
Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen op de volgende gronden. Eisers voldoen niet aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 3.14, aanhef en onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Referent is niet gehuwd met de moeders van eisers en had met hen ook geen relatie die gelijk te stellen is met een huwelijk. Referent dient daarom aan te tonen dat hij sinds hun geboorte voldoende feitelijke invulling heeft gegeven aan het gezinsleven met eisers. Referent heeft dit echter niet aangetoond. Daarom is geen sprake van familie- of gezinsleven en behoren eisers niet feitelijk tot het gezin van referent. Dit vormt al reden om de aanvraag af te wijzen. Voorts twijfelt verweerder aan de afstammingsrelatie tussen eisers en referent, in die zin dat getwijfeld wordt of referent de biologische vader van eisers is omdat de geboorten van eisers tardief zijn geregistreerd, namelijk pas op 24 oktober 2003, 21 januari 2006 en 4 mei 2015. Het enkel bestaan van een biologische band, voor zover die al zou bestaan, leidt echter volgens verweerder niet tot afgifte van een mvv omdat aan de overige voorwaarden niet wordt voldaan. Daarom heeft verweerder geen verificatieonderzoek verricht naar de overgelegde geboorteaktes en heeft hij geen DNA-onderzoek opgestart.
De rechtbank stelt vast dat allereerst ter beoordeling voorligt, zoals verweerder ter zitting op 27 juni 2019 ook heeft toegelicht en bevestigd, of voldoende is aangetoond dat referent de biologische vader is van eisers.
5. Eisers stellen, zoals nader toegelicht ter zitting, dat op grond van de overgelegde stukken voldoende blijkt dat referent hun biologische vader is. Eisers hebben immers hun gelegaliseerde geboorteregistraties overgelegd waarop referent als vader wordt genoemd. De dagelijkse praktijk in Ghana is dat de geboorten niet worden geregistreerd kort nadat deze hebben plaatsgevonden. Een late registratie is daarom op zichzelf onvoldoende reden voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van deze geboorteaktes. Indien verweerder hieraan twijfelt, dient juist een verificatieonderzoek of DNA-onderzoek te worden aangeboden. Eisers hebben met deze documenten in ieder geval een begin van bewijs overgelegd van hun stelling dat referent hun biologische vader is.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld dat de geboorten van eisers tardief zijn aangegeven in Ghana. Vanwege deze mogelijkheid om tardief aangifte te doen van een geboorte en het gebrekkige controlesysteem in Ghana, is het in de praktijk mogelijk dat meerdere malen aangifte kan worden gedaan en een geboorte meerdere malen wordt geregistreerd. Geboorte- en overlijdensregistratie in Ghana geschiedt namelijk grotendeels niet geautomatiseerd maar wordt in papieren registers vastgelegd, waardoor de registrerende instantie niet kan controleren of personen zich meerdere keren, onder dezelfde of verschillende identiteiten, hebben laten registeren. Hierbij wordt opgemerkt dat alleen de eerste aangifte rechtsgeldig is; latere registraties worden als niet rechtsgeldig aangemerkt. Eisers zijn niet in de gelegenheid gesteld om aanvullende documenten naar het ministerie van Buitenlandse Zaken toe te sturen voor een verificatieonderzoek omdat eisers niet hebben aangetoond dat sprake is van voldoende feitelijke invulling van het gezinsleven tussen hen en referent. Verweerder betwist dus niet dat de overgelegde documenten authentiek zijn, maar acht deze fraudegevoelig.
5.2
De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, ECLI:NL:RVS:2014:3087) volgt dat een brondocument, zoals een geboorteakte, wordt aangemerkt als een authentiek document als het is afgegeven door de bevoegde instanties. Verweerder heeft niet betwist de stelling van eisers dat de door hen overgelegde geboorteakten zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten in Ghana. Volgens vaste jurisprudentie moeten deze documenten daarom worden aangemerkt als authentieke documenten, waarvoor geldt dat de inhoud in beginsel juist is totdat in voldoende mate aannemelijk is geworden dat dit niet het geval is. Daarom heeft verweerder zijn standpunt dat uit het enkele feit dat de overgelegde geboorteakten van eisers tardief zijn opgemaakt en dat zij daardoor fraudegevoelig zouden zijn, reeds volgt dat de inhoud van de geboorteakte niet juist is, onvoldoende gemotiveerd. Daaruit vloeit voort dat verweerder de bij hem bestaande twijfel over de juistheid van de inhoud van de geboorteaktes - waarin de naam van referent als vader voorkomt - en daarmee ook de afstammingsrelatie tussen eisers en referent, niet voor risico van eisers had mogen laten zonder een verificatieonderzoek te laten verrichten of een DNA-onderzoek aan te bieden. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, die in voorkomende gevallen ook door verweerder wordt gehanteerd, volgt dat aan het ministerie van Buitenlandse Zaken een verificatieonderzoek kan worden verzocht door een (uitvoerings)instantie indien er sprake is van twijfel aan de juistheid van de inhoud van een stuk. Indien het gezinshereniging van biologische kinderen betreft, zo staat in de Circulaire, kan DNA-onderzoek worden gedaan om meer zekerheid te krijgen over het brondocument. Het bestreden besluit is daarom op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
6. Eisers voeren voorts aan dat het criterium uit het beleid van verweerder dat sprake moet zijn van een feitelijke invulling van het gezinsleven in dit geval niet gesteld mag worden, aangezien referent hun biologische vader is. Verweerder stelt ten onrechte dat enkel sprake is van gezinsleven indien sprake is van een staande huwelijk of relatie geboren kind waarmee de vader heeft samengewoond. Eisers verwijzen naar een noot van M.A.K. Klaassen , gedaan bij de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3174). Volgens Klaassen is deze uitspraak van de Afdeling niet in overeenstemming met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Er mag op grond van de artikelen 4, eerste lid, sub c en 16, eerste lid, sub b, Gezinsherenigingsrichtlijn geen onderscheid worden gemaakt tussen kinderen geboren binnen of buiten een huwelijk dan wel relatie. De arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waar de Afdeling in zijn uitspraak naar verwijst betreffen geen zaken die betrekking hebben op de toelating en verblijf van vreemdelingen, maar het omgangsrecht tussen een vader en zijn biologische kinderen. De lidstaten hebben voorts geen beoordelingsmarge ten aanzien van artikel 4, eerste lid, Gezinsherenigingsrichtlijn en hebben niet de bevoegdheid om voorwaarden op te leggen waar de richtlijn niet in voorziet. Het bestaan van een (huwelijks)relatie is niet een voorwaarde waarin de richtlijn voorziet. Ten slotte stellen eisers dat de rechtbank bij twijfel over dit onderwerp prejudiciële vragen dient te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
6.1
De rechtbank stelt met verweerder vast dat de Afdeling in de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NLRVS:2018:2366) reeds heeft geoordeeld over hetgeen eisers hebben aangevoerd tegen het beleid van verweerder zoals vervat in B7/3.2.1 en B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Hierin is een nadere uitwerking neergelegd van de vergunningsvoorwaarde in artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb, inhoudende onder meer de voorwaarde dat het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon naar het oordeel van verweerder feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de hoofdpersoon en onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon dient te staan. Volgens de Afdeling is het beleid van verweerder dat bij de biologische ouder van een kind dat niet uit een huwelijk of daarmee op één lijn te stellen relatie is geboren voor het aannemen van gezinsleven sprake moet zijn van een voldoende feitelijke invulling van de relatie met het kind in overeenstemming met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de jurisprudentie van het Hof van Justitie en het EHRM inzake gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit deze uitspraak volgt ook dat enkel biologische verwantschap onvoldoende is om beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, en dus ook artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese unie, tussen een biologische vader en zijn kind aan te nemen. Dit is recent nogmaals bevestigd in de door eisers aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2018. In hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Daarbij betrekt de rechtbank dat de Afdeling in rechtsoverweging 4.9 van zijn uitspraak van 18 juli 2018 heeft geoordeeld dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de voormelde opgeworpen vraag over de betrokken unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord. Deze beroepsgrond faalt.
7. Eisers voeren vervolgens aan dat, voor zover verweerder wel als criterium mag stellen dat sprake moet zijn van een feitelijk invulling van het gezinsleven, zij hebben aangetoond dat daarvan in dit geval sprake is. Eisers hebben de volgende bewijzen overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van voldoende invulling:
- kopie van het paspoort van referent met inreisstempels voor Ghana;
- kopieën van de paspoorten van eisers;
- afschriften van en een overzicht van overboekingen van de Unity Monetary Services BV waaruit blijkt dat referent geld overmaakt aan beide moeders van eisers in de jaren 2018, 2017, 2016, 2014, 2012, 2011, 2010, 2009, 2008, 2007;
- een verklaring van de headmaster van de Day Spring School van 28 juni 2016;
- een verklaring van de headteacher van de Springs of life international school van 30 juli 2018;
- een gezagsverklaring van de Ghanese rechtbank van 23 juni 2017 waarop referent staat vermeld;
- een onder ede afgelegde verklaring van beide moeders van 11 september 2018;
- een verklaring van directeur, [naam 7] , van de Salvation International Academy, van 9 september 2018 met zijn paraaf en een versie met zijn handtekening en een begeleidend schrijven waarin hij bevestigt dat deze informatie van hem afkomstig is inclusief zijn telefoonnummer en email;
- een kopie van het consultatieboekje van eiseres en eiser 2;
- een verklaring van referent van 16 januari 2019 over de reden dat eiseres naar Day Spring school ging en niet naar de Salvation International Academy toen zij vier was;
- een onder ede afgelegde verklaring van de grootouders van 19 juni 2019.
Verweerder dient deze bewijzen in onderlinge samenhang te bezien en te beoordelen.Voorts had verweerder beter onderzoek kunnen verrichten, in plaats van enkel te kijken naar de website van de Day Spring school. Op de eerste brief van de directeur staan immers ook twee telefoonnummers. Dat het document van de Day Spring school dateert van 2016 terwijl de aanvraag van 2018 is, ligt aan de omstandigheid dat referent de documenten ter onderbouwing van de aanvraag al in 2016 verzamelde maar de aanvraag pas, vanwege omstandigheden buiten zijn schuld om, door de gemachtigde in 2018 is ingediend. Dat eiser 1 niet de achternaam heeft van referent is evenmin opmerkelijk. In Ghana geldt een vrije naamkeuze. Referent heeft lang niet alle betalingsbewijzen meer van de afgelopen jaren, maar de bewijzen die wel zijn overgelegd zijn minimaal het begin van bewijs dat referent eisers structureel financieel onderhoudt.
7.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van voldoende feitelijke invulling van het gezinsleven tussen hen en referent. Ten aanzien van de geldovermakingen stelt verweerder dat uit de overgelegde bewijzen niet valt af te leiden of dit bijdragen zijn in het levensonderhoud van eisers. Bovendien beslaan de bewijzen niet alle levensjaren van eisers. Ten aanzien van de verklaring van [naam 7] , directeur van de Salvation International Academy, stelt verweerder dat op de website van de school een bericht van de directeur staat. Volgens de website heet de directeur [naam 7] en bevat het bericht een handtekening terwijl op de overgelegde verklaring slechts een paraaf staat. Hiermee is onduidelijk welke waarde aan deze verklaring gegeven kan worden. Daarbij neemt verweerder ook in aanmerking dat niet een kopie van het identiteitsbewijs van de directeur is overlegd ter staving van zijn persoonsgegevens en functie. De verklaring alleen is onvoldoende om hiervan uit te kunnen gaan. De verklaring is immers niet onderbouwd met stukken van de administratie van het instituut waaruit de inschrijvingsgegevens blijken. Volgens deze verklaring zijn eiser 2 en eiseres eerst in 2014, toen zij 9 jaar waren, tegelijkertijd naar deze school gegaan, terwijl eiser 1 in 2007 toen hij 4 jaar was al naar deze school ging. Verweerder acht dit opvallend omdat eiser 1 en eiseres volgens de overgelegde geboorteakten dezelfde moeder hebben waarmee het logischer zou zijn als ook eiseres op 4 jarige leeftijd en niet pas op 9 jarige leeftijd naar deze school was gegaan. Ten aanzien van de verklaring van de Day Spring School is het opmerkelijk dat deze al in juni 2016 is opgemaakt. Ten aanzien van de verklaring van de headteacher van de Spings of life international school van 30 juni 2018 stelt verweerder dat deze net als de eerstgenoemde school verklaring alleen onvoldoende is om hiervan uit te gaan. De enkele en niet objectieve verklaringen van de moeders dat referent de vader is, zijn onvoldoende om dit aan te kunnen nemen. Ook de verklaring van de directeur van de Salvation International Academy dat eisers als kinderen van referent ingeschreven staan op dit instituut is onvoldoende. Verder is het bevreemdend dat alleen eiser 2 en eiseres de achternaam van referent hebben en eiser 1 niet.
7.1.1
Verweerder stelt in het verweerschrift van 3 mei 2019 dat overgelegde schriftelijke verklaringen van de moeders over de omgang, betrokkenheid en het contact tussen eisers en referent niet zijn onderbouwd met objectief en verifieerbare bewijzen. Immers, er zijn nog altijd geen foto’s of stukken ter onderbouwing hiervan overgelegd. Daarnaast zijn deze schriftelijke verklaringen op zichzelf onvoldoende om de feitelijke invulling aan te nemen omdat deze niet objectief en verifieerbaar zijn. In het bestreden besluit is ook terecht gesteld dat de overgelegde verklaring van de directeur van de school onvoldoende is. Daarbij komt dat vanwege het ontbreken van een identiteitsbewijs deze verklaring ook niet als objectief verifieerbaar kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de geldovermakingen wijst verweerder naar rechtsoverweging 2.4 van de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2018. Immers, net als in die uitspraak, zijn in dit geval geen bewijzen overgelegd waaruit blijkt waarvoor de overgemaakte gelden zijn gebruikt.
7.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder terecht een aantal kritische kanttekeningen plaatst bij de overgelegde verklaring van de directeur van de Salvation International Academy. Dit omdat een handtekening op deze verklaring ontbrak, terwijl na de ontvangst van de aanvullende verklaring met handtekening, er geen kopie van zijn paspoort ter verificatie van zijn identiteit was overgelegd.
De rechtbank is echter ook van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overige door eisers overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende zijn om de feitelijke invulling van het gezinsleven tussen eisers en referent aannemelijk te maken. Daarbij acht de rechtbank vooral van belang dat uit de grote hoeveelheid overgelegde betalingsbewijzen blijkt dat referent tussen 2007 en 2018 en zeer regelmatig geldbedragen aan de moeders van eisers heeft overgemaakt, waarbij ook nog als reden van overmaking veelvuldig werd vermeld “family support”. Verweerder heeft ter zitting op 27 juni 2019 bevestigd niet te twijfelen aan de frequentie en omvang van de betalingen. Mede gelet op de overgelegde authentieke geboorteakten waarop referent als de vader staat genoemd, het paspoort van referent waaruit blijkt dat hij Ghana regelmatig bezoekt, de consultatieboekjes van eiseres en eiser 2 waarop referent als vader staat genoemd en de Ghanese gezagsbeschikking waaruit blijkt dat referent het gezag over eisers heeft, acht de rechtbank door verweerder onvoldoende onderbouwd dat niet aannemelijk is dat deze geldbedragen voor het levensonderhoud van eisers zijn bedoeld. Dat geen bonnetjes zijn overgelegd om daadwerkelijk aan te tonen dat het door referent aan de moeders overgemaakte geld aan eisers is besteed, acht de rechtbank, gelet op alles wat is overgelegd in dit geval, een te formalistisch benadering van verweerder. Daarbij is mede van belang dat eisers ook onder ede afgelegde verklaringen van de moeders en de grootouders van eisers hebben overgelegd over de omgang, betrokkenheid en het contact tussen eisers en referent. Hoewel uit vaste jurisprudentie inderdaad volgt dat deze verklaringen niet als objectief bewijs gelden, kan daaruit niet worden afgeleid dat aan deze verklaringen door verweerder geen enkele waarde hoeft te worden gehecht. Verweerder dient deze verklaringen te bezien in onderlinge samenhang met de overige overgelegde stukken. Het enkel feit dat eisers geen enkele foto hebben overgelegd van hen samen met referent, is gelet op het voorgaande van onvoldoende gewicht om te oordelen dat aan de overige overgelegde stukken geen waarde wordt gehecht. Het bestreden besluit is daarom op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
8. Eisers voeren ten slotte aan dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Juist in de gevallen waar het gaat om de vraag of sprake is van (beschermingswaardig) gezinsleven, mag verweerder niet afzien van horen. Tijdens een hoorzitting had verweerder ook vragen kunnen stellen over de bezoeken van referent aan Ghana en over de overgelegde bewijzen.
8.1
Verweerder stelt dat eisers in bezwaar niet hebben aangetoond dat sprake is van voldoende feitelijke invulling van het gezinsleven tussen eisers en referent. Er was daarom,, mede gelet op de motivering van het primaire besluit, geen twijfel mogelijk over de conclusie dat de bezwaren van eisers ongegrond waren. Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 7:3, onder b, Awb afgezien van het horen van eisers.
8.2
Op grond van artikel 7:2 Awb dient het bestuursorgaan belanghebbenden bij het bezwaar in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voordat het op het bezwaar beslist. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen ook slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er ten onrechte op deze grond van afgezien eisers dan wel referent in gelegenheid te stellen op het bezwaar te worden gehoord. Eisers hebben immers in bezwaar gemotiveerd gesteld dat uit de enkele omstandigheid dat de geboorteakten tardief zijn, niet volgt dat daaraan geen waarde kan worden gehecht en dat wel sprake is van een voldoende feitelijke invulling van het gezinsleven. Eisers hebben ter staving van die stelling in bezwaar voorts verschillende aanvullende documenten overgelegd. Gelet daarop en gelet op hetgeen de rechtbank onder rechtsoverweging 7.2 heeft overwogen, kan niet worden gesteld dat er op voorhand geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit en dat dus sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Juist omdat bij verweerder twijfels bestonden over, onder andere, de invulling van het gezinsleven tussen eisers en referent was een hoorzitting het geëigende middel geweest om hierover nadere informatie te verkrijgen. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met de in artikel 7:2 Awb neergelegde hoorplicht. Deze beroepsgrond slaagt ook.
9. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
10. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 Awb. Er bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of verweerder in de gelegenheid te stellen tot het doen van een bestuurlijke lus. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, voorafgaand waaraan verweerder eisers en/of referent in de gelegenheid zal moeten stellen te worden gehoord.
11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.280,- (1 punt voor het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.280,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter en mr. E.P.W. van de Ven en mr. E.J. van Keken, rechters, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel