Op 22 juli 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een belastingzaak waarin eiser in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over de in stand blijven van aanslagen en vergrijpboeten. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. P.W. Lenos, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015, en de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 1 januari 2016. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van beginselen van behoorlijk bestuur of van strijd met het nemo tenetur-beginsel van het EVRM. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur de cautie niet aan eiser had gegeven, maar dat dit zonder gevolgen bleef. De rechtbank concludeerde dat het gebruikte bewijs, dat onafhankelijk van de wil van eiser bestond, rechtmatig was en dat er geen onrechtmatig verkregen bewijs was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat niet was gesteld of gebleken dat de aanslagen of boeten naar te hoge bedragen waren opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.