ECLI:NL:RBDHA:2019:7310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
AWB 19/4654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om verblijfsvergunningen en inreisverbod na intrekking van Nederlanderschap wegens terroristisch misdrijf

Op 19 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker die aanvragen had ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde en onbepaalde tijd, na de intrekking van zijn Nederlanderschap. De verzoeker was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, wegens het plegen van een terroristisch misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen en het opleggen van een inreisverbod voor 20 jaar niet in strijd waren met het evenredigheidsbeginsel. De verzoeker stelde dat hij tot inkeer was gekomen, maar de rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het gevaar voor de openbare orde niet meer bestond. De rechtbank benadrukte dat de intrekking van het Nederlanderschap de status van de verzoeker als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 bevestigde, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vergunningen. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de verzoeker over discriminatie van bipatride Nederlanders en concludeerde dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan het belang van de verzoeker bij gezinsleven. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4654
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M. van Asperen.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder zowel de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “oud-Nederlander” als diens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen. Bij dit besluit heeft verweerder tevens een terugkeerbesluit uitgevaardigd en aan verzoeker een inreisverbod voor de duur van 20 jaar opgelegd.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. R. Mosselman.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker is op [geboortedatum] te [plaats] geboren. Ten tijde van zijn geboorte waren zijn beide ouders Nederlander, zodat verzoeker, gelet op artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), het Nederlanderschap aan hen heeft ontleend.
1.2.
De meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft verzoeker bij vonnis van 14 januari 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:320) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar, wegens het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. Deze veroordeling is op 29 januari 2019 onherroepelijk geworden.
1.3.
Bij brief van 29 april 2019, in persoon uitgereikt in de Penitentiaire Inrichting te Rotterdam op 3 mei 2019 door de Afdeling Vreemdelingenpolitie, identificatie en Mensensmokkel, is aan verzoeker kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat zijn Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN.
1.4.
Op dezelfde datum is aan verzoeker kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat om ten aanzien van hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen en hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaar op te leggen.
1.5.
Bij brief van 10 mei 2019 zijn verzoeker en zijn gemachtigde uitgenodigd voor een hoorzitting op 23 mei 2019 in de Penitentiaire Inrichting te Schiedam, teneinde de zienswijze mondeling toe te lichten. Het zakelijke verslag van deze hoorzitting is als bijlage bij het bestreden besluit bijgevoegd. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde namens verzoeker een zienswijze ingediend.
1.6.
Eveneens op 23 mei 2019 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat hij namens verzoeker een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning “humanitair niet tijdelijk” (oud-Nederlander) alsmede een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd zal indienen. Deze aanvragen zijn bij brieven van 27 mei 2019 ingediend.
1.7.
Verzoeker heeft het onvoorwaardelijk opgelegde deel van zijn gevangenisstraf uitgezeten en is sinds 18 juni 2019 op vrije voeten.
1.8.
Bij besluit van (eveneens) 13 juni 2019 heeft verweerder met onmiddellijke ingang het Nederlanderschap van verzoeker op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN ingetrokken.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel “humanitair niet tijdelijk”, omdat hij niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding en hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Om die laatste reden komt verzoeker ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Door de intrekking van het Nederlanderschap is verzoeker vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Niet is gebleken van rechtmatig verblijf in Nederland noch elders in de Europese Unie. Op grond van de artikelen 27 en 62a, eerste lid, van de Vw in verbinding met artikel 62a, tweede lid, van de Vw geldt dit besluit als terugkeerbesluit. Omdat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid bestaat op grond van artikel 62, tweede lid, onder c, van de Vw de mogelijkheid om te bepalen dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Er bestaat verder aanleiding om aan verzoeker een (zwaar) inreisverbod op te leggen voor de duur van twintig jaar, omdat hij door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Hiermee vormt verzoeker een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid. Dit oordeel vindt zijn grondslag in het eerdergenoemde strafvonnis. Onder verwijzing naar dat vonnis kan voorts worden geconcludeerd dat deze dreiging bovendien lang tot zeer lang actueel blijft. Aangezien de door verzoeker aangevoerde individuele omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn, wordt een inreisverbod met de maximale duur opgelegd. Dat er bij een terugkeer van verzoeker naar Turkije sprake zal zijn van een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt. Omdat tegen verzoeker een inreisverbod wordt uitgevaardigd wordt hem de mogelijkheid ontnomen zijn familie voor een korte tijd in Nederland te bezoeken. Gelet hierop is er sprake van inmenging in het recht op gezinsleven. Die inmenging is echter gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Het algemeen belang van bescherming van de openbare orde en nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden dient zwaarder te wegen dan het belang van verzoeker bij een ongestoord familieleven. Het opleggen van een inreisverbod aan verzoeker levert dus geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. In het kader van het terugkeerbesluit en het inreisverbod heeft al een evenredigheidsbeoordeling dan wel belangenafweging plaatsgevonden, waarbij alle relevante omstandigheden van het geval zijn betrokken. Daarom bestaat er geen aanleiding om in het kader van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) desondanks tot een andere conclusie te komen. Er bestaat ook geen aanleiding om het opleggen van een terugkeerbesluit, het onthouden van een vertrektermijn en opleggen van een inreisverbod voor de duur van 20 jaar achterwege te laten, in afwijking van de beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3.1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het verzoek.
3.3.
Tussen partijen is verder niet (langer) in geschil dat verzoeker met dit verzoek slechts kan bereiken dat het verweerder wordt verboden om hem uit te zetten, zolang niet op zijn bezwaar tegen het bestreden besluit is beslist. Indien de voorzieningenrechter een beslissing van die strekking neemt, heeft verzoeker rechtmatig verblijf, namelijk op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek (uitsluitend) connex is aan het bezwaar dat is gericht tegen het besluit tot afwijzing van de hiervoor genoemde aanvragen. Als met partijen besproken, valt de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap daarom buiten de omvang van dit geding. Dit betekent ook dat het er in het kader van deze procedure voor moet worden gehouden dat het Nederlanderschap van verzoeker rechtsgeldig is ingetrokken en dat de gronden die uitsluitend op de intrekking kunnen zien, in dit geding niet aan de orde kunnen komen. Dat de intrekking en de bestreden besluiten in elkaars verlengde liggen en er om die reden in beide zaken (ook) soortgelijke gronden zijn aangevoerd, maakt dat op zichzelf niet anders.
De afwijzing van de aanvragen
5.1.
Verzoeker voert aan dat tegenwerping van het ontbreken van een paspoort onredelijk is. De situatie waarin hij verkeert moet worden beoordeeld analoog aan een situatie waarin een vaststellingsprocedure op grond van 17 van de RWN aanhangig is gemaakt. In die gevallen wordt op grond van artikel 3:49 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) vrijstelling van het paspoortvereiste verleend. Het Nederlanderschap van verzoeker is pas kort geleden ingetrokken nadat hij deze nationaliteit zijn hele leven lang heeft gehad. Hij heeft daartegen een procedure aanhangig gemaakt die zeker niet kansloos is. Het is de vraag of de intrekking van de Nederlandse nationaliteit na het plegen van en onherroepelijke veroordeling voor terroristische misdrijven stand zal houden. Er vindt namelijk discriminatie plaats van bipatride Nederlanders ten opzichte van monopatride Nederlanders. Of een dergelijke ongelijke behandeling mag plaatsvinden en, zo ja, aan welke voorwaarden dan moet zijn voldaan, staat niet vast. Dit klemt te meer omdat de identificatie van verzoeker geen enkel probleem vormt. Tot voor kort was hij immers in het bezit van een Nederlandse identiteitskaart. Verzoeker voert verder aan dat hij tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij inziet dat hij verkeerd heeft gehandeld en dat hij zich wil houden aan de voorwaarden die de rechter en de reclassering hem stellen. Verweerder heeft niet bewezen dat deze verklaring ongeloofwaardig is, maar heeft alleen gesteld dat verzoeker niet kan bewijzen dat hij geen gevaar voor de openbare orde zou vormen. Verzoeker heeft geen antwoord gekregen op de vraag hoe en met welke bewijsmiddelen hij dat zou moeten bewijzen. Dit leidt verzoeker tot de conclusie dat dergelijk bewijs niet bestaat omdat verweerders dogmatiek dat uitsluit. Dat is onrechtmatig. Overigens geeft deze proceshouding en grondslag voor het besluit voeding aan de gedachte dat sprake is van een dubbele bestraffing. Immers de individuele feiten en omstandigheden doen er niet toe. Een en ander volgt automatisch uit de veroordeling. Het ontzeggen van verblijfsrecht moet aldus als schending van het ne bis in idem-beginsel worden gezien. Ter zitting heeft verzoeker nog opgemerkt dat het, onverminderd het voorgaande, nog maar zeer de vraag is of hij de Turkse nationaliteit heeft.
5.2.
Verweerder heeft zich naar aanleiding hiervan in het verweerschrift en ter zitting op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft zich gekeerd tegen de essentiële belangen van de Staat. Het gevaar dat van hem uitgaat, zoals dat naar voren komt uit zijn gedragingen betrekkelijk kort geleden, blijkt uit het strafvonnis. Uit niets blijkt dat verzoeker zich fundamenteel en duurzaam heeft afgewend van het gedachtengoed dat heeft geleid tot de terroristische misdrijven waarvoor hij is veroordeeld. Verder is het nauwelijks voorstelbaar dat verzoeker een verblijfsvergunning regulier zou worden verleend kort na intrekking van zijn Nederlanderschap wegens het schaden van essentiële belangen van de Nederlandse staat, zodanig dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. Voor verlening van een dergelijke vergunning is dan ook geen enkele grond. De enkele mededeling van verzoeker dat hij geen gevaar meer vormt is volstrekt onvoldoende om te oordelen dat hij bedoeld gevaar niet meer vormt. Het paspoort(vereiste) strekt er ook toe dat verweerder ervan verzekerd is dan iemand kan vertrekken naar zijn land van herkomst, zou de grond voor verblijf niet langer bestaan. Het is de wetgever die bepaalde keuzes heeft gemaakt, te weten dat onder bepaalde omstandigheden de Nederlandse nationaliteit kan worden verloren. Als bestuursorgaan moet verweerder binnen dat wettelijke kader opereren. Dit is voldoende gemotiveerd in het bestreden besluit.
5.3.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker, na intrekking van het Nederlanderschap, moet worden beschouwd als vreemdeling in de zin van de Vw en dat dit betekent dat het paspoortvereiste wordt gesteld. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit vereiste niet slechts dient om de identiteit van verzoeker vast te stellen, maar ook dat een geldig Turks paspoort verweerder ervan verzekert dat verzoeker kan worden uitgezet op het moment dat zijn verblijfsrechtelijke status daartoe aanleiding geeft. De enkele stelling van verzoeker ter zitting dat het nog maar zeer de vraag is of hij wel de Turkse nationaliteit heeft, leidt niet tot enige twijfel aan het standpunt van verweerder dat dit het geval is.
De stelling van verzoeker dat hij gezien zijn situatie zou moeten worden behandeld als iemand die een verzoek als bedoeld in artikel 17 van de RWN heeft ingediend, waarbij op grond van artikel 3.49, tweede lid, van het Vb een vrijstelling van het paspoortvereiste hoort, volgt de voorzieningenrechter niet. Mede gelet op hetgeen in 4. is overwogen, wijkt de situatie van een vreemdeling in afwachting de beslissing op diens verzoek tot het vaststellen van het Nederlanderschap dermate af van de situatie waarin verzoeker op dit moment verkeert, dat voor analoge toepassing van die vrijstellingsgrond naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding bestaat.
5.3.2.
Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat het een uitdrukkelijke keuze is geweest van de wetgever de bevoegdheid te creëren om het Nederlanderschap in te trekken vanwege een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling in de limitatief opgesomde gevallen genoemd in artikel 14, tweede lid, van de RWN. Daaraan ligt een duidelijke afweging van belangen door de wetgever ten grondslag. Het gaat, kort gezegd, om zeer ernstige strafbare feiten, waarbij het algemeen belang voor de wetgever in beginsel zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van de betrokkene.
Die afweging van belangen door de wetgever is niet alleen relevant voor de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap, waarover de voorzieningenrechter zich verder niet zal uitlaten, maar is mede relevant in het kader van de bevoegdheid om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor (on)bepaalde tijd af te wijzen omdat de aanvrager een gevaar vormt voor de openbare orde.
De wijze waarop verweerder van die laatste bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat dit is gebeurd in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dat verweerder daarvoor met name verwijst naar de inhoud van de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling, betekent niet dat het besluit om die reden onvoldoende gemotiveerd is. Verweerder heeft immers ook in aanmerking genomen dat de strafrechtelijke veroordeling nog vrij recent is en dat de enkele mededeling van verzoeker dat hij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde, onvoldoende is. Verzoeker heeft bij brief van 9 juli 2019 een bewijs van deelname van 17 mei 2019 aan een training werk & inkomen overgelegd, alsmede een bewijs van deelname van 25 februari 2019 aan de training “kies voor verandering”. Uit deze bewijzen van deelname kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin blijken dat het bedoelde gevaar voor de openbare orde zich niet meer voordoet, reeds omdat de inhoud van de trainingen ogenschijnlijk geen enkel verband houden met de strafbare feiten waarvoor verzoeker is veroordeeld. De door verzoeker gestelde inkeer blijkt hier in ieder geval niet uit.
Overigens kan de voorzieningenrechter de redenering van verweerder volgen, dat het niet voor de hand ligt om de strafrechtelijke veroordeling zo ernstig te vinden dat het Nederlanderschap van verzoeker daarom wordt ingetrokken, maar desondanks wel een verblijfsvergunning regulier voor (on)bepaalde tijd te verlenen.
Het terugkeerbesluit
6.1.
Verzoeker voert aan dat verweerder voorafgaande aan het nemen van een terugkeerbesluit had moeten onderzoeken of het Openbaar Ministerie (OM) bezwaar maakt tegen uitzetting van verzoeker. Door na te laten dit onderzoek te doen, doorkruist verweerder het strafvonnis. Het gedwongen vertrek van verzoeker zonder toestemming van het OM kan immers betekenen dat het voorwaardelijk opgelegde strafdeel alsnog ten uitvoer zal worden gelegd, omdat verzoeker dan niet meer kan voldoen aan alle door de rechtbank in het strafvonnis opgelegde bijzondere voorwaarden. Op grond van het bepaalde in paragraaf A3/6.3 van de Vc zal dus duidelijk moeten worden of het OM kan instemmen met verzoekers (gedwongen) vertrek. Dit klemt temeer omdat de bijzondere voorwaarden gesteld door de rechtbank een dergelijke toestemming niet mogelijk lijken te maken.
6.2.
Verweerder stelt zich naar aanleiding hiervan op het volgende standpunt. De door de verzoeker genoemde belangen maken niet dat vooralsnog zou moeten worden afgezien van mogelijke uitzetting. Het door de rechtbank opgelegde reclasseringstoezicht staat die uitzetting niet in de weg. Die voorwaarde strekt ertoe het gevaar dat van verzoeker in Nederland uitgaat zo mogelijk te beteugelen. Ten tijde van de veroordeling was uiteraard nog niet bekend dat het Nederlanderschap van verzoeker zou worden ingetrokken en dat hij het land zou moeten verlaten. Geen van de situaties die zijn genoemd in A3/6.3 van de Vc, waarin toestemming van het OM voor de voorgenomen uitzetting nodig is, doet zich hier voor. Er is geen sprake van strafrechtelijk onderzoek aangezien in verzoekers strafzaak onherroepelijk is beslist. Het naleven van de voorwaarden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling is geen “opgelegde straf” die nog niet is ondergaan. Het volgen van het reclasseringstraject is ook pas aan de orde als een vreemdeling in Nederland mag blijven. Dat paragraaf A3/6.3 van de Vc niet van toepassing is, volgt ook uit de door verzoeker overgelegde e-mail van de officier van Justitie, die zichzelf geen partij acht in deze zaak.
6.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de rechtbank bij het opleggen van de bijzondere voorwaarden is uitgegaan van de Nederlandse nationaliteit van verzoeker en in het vonnis heeft gedaan wat zij nodig achtte om de Nederlandse samenleving te beschermen tegen het gevaar dat op dat moment van verzoeker uitging. Met de intrekking van het Nederlanderschap van verzoeker is die situatie gewijzigd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder terecht betoogd dat het volgen van een reclasseringstraject alleen aan de orde kan zijn indien een veroordeelde vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Nu verweerder de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor (on)bepaalde tijd heeft afgewezen, heeft verzoeker feitelijk geen rechtmatig verblijf. Van een doorkruising van het strafvonnis door verweerder is dan ook geen sprake.
Verweerder stelt zich in punt 3.5 van het verweerschrift verder terecht op het standpunt dat geen van de in paragraaf A3/6.3 van de Vc genoemde gevallen zich voordoet. Verweerder was dus niet gehouden om toestemming van het OM te verkrijgen, alvorens ten aanzien van verzoeker een terugkeerbesluit te nemen. De inhoud van de door verzoeker overgelegde e‑mail van de officier van Justitie bevestigt ook dat toestemming van het OM in dit geval niet nodig is. De stelling van de gemachtigde van verzoeker in het nadere stuk van 9 juli 2019 onder verwijzing naar een e-mail van de Reclassering, dat verweerder met de uitzetting zal bewerkstelligen dat de opdracht tot toezicht voortijdig negatief zal worden geretourneerd, wat zal betekenen dat verzoeker alsnog het voorwaardelijk opgelegde strafdeel zal moeten uitzitten, maakt het voorgaande niet anders. In de opgelegde bijzondere voorwaarden ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit het nemen van een terugkeerbesluit achterwege had moeten laten.
Het inreisverbod
7.1.
Verzoeker voert aan dat het opleggen van een inreisverbod in dit geval moet worden gezien als schending van het ne bis in idem-beginsel, omdat sprake is van dubbele bestraffing. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker zich, in aanvulling op de gronden, op het standpunt gesteld dat het gaat om het relatieve gelijkheidsbeginsel. Intrekking van de Nederlandse nationaliteit zal niet plaatsvinden bij monopatride Nederlanders. Verweerder vindt het gedrag van iemand, die is veroordeeld voor de feiten waarvoor verzoeker is veroordeeld, altijd het Nederlanderschap onwaardig. Een monopatride Nederlander kan na een strafrechtelijke veroordeling nog steeds in Nederland verblijven, ook al is hij het Nederlanderschap onwaardig. Voor bipatride Nederlanders als verzoeker is het gevolg echter dat zij, na intrekking van het Nederlanderschap, het land moeten verlaten. Die mate van ongelijkheid maakt dat sprake is van een dubbele bestraffing en daarmee gaat verweerder over de grens heen. Overigens wordt nog onderzoek gedaan naar de dubbele nationaliteit van verzoeker. Dat hij daadwerkelijk Turks is, staat nog helemaal niet vast.
7.2.
Verweerder stelt zich naar aanleiding hiervan op het standpunt dat dit betoog ziet op de intrekking van het Nederlanderschap en dus niet aan de orde kan komen in deze procedure.
7.3.
De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder.
Zoals de voorzieningenrechter al heeft overwogen, gaat hij voor wat betreft deze procedure uit van de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat dit argument niet kan leiden tot de conclusie dat het inreisverbod niet mocht worden opgelegd of van kortere duur had moeten zijn. ten slotte heeft verzoeker ook geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die tot die conclusie zouden moeten leiden.
8. De door verzoeker aangevoerde feiten en gronden leiden naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet tot het oordeel dat de bestreden besluiten in bezwaar geen stand zullen kunnen houden.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 19 juli 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.