ECLI:NL:RBDHA:2019:7275

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
C/09/556542 / HA ZA 18-787
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders van vennootschap in het kader van onrechtmatige daad en verhaalsfrustratie

In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Inno Nautic Holding B.V. (INH) en de bestuurders van [BV I] B.V., [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. INH vorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, stellende dat de gedaagden persoonlijk aansprakelijk waren voor de schade die Inno Nautic had geleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van INH niet op de gedaagden konden worden toegewezen, omdat de curator van Inno Nautic geen vorderingen op de gedaagden had gecedeerd aan INH. De rechtbank oordeelde dat de cessieakte niet expliciet vermeldde dat vorderingen op de gedaagden waren inbegrepen, en dat er onvoldoende bewijs was dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door de vermogensbestanddelen van [BV I] te verplaatsen naar andere vennootschappen, waardoor INH in haar verhaalsmogelijkheden zou zijn benadeeld. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden niet persoonlijk aansprakelijk konden worden gehouden voor de schade van INH, en wees de vorderingen af. INH werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/556542 / HA ZA 18-787
Vonnis van 10 juli 2019
in de zaak van
INNO NAUTIC HOLDING B.V.te Huizen,
eiseres,
advocaat mr. P.C.M. Ouwens te Spijkenisse,
tegen

1.[gedaagde 1],

2.
[gedaagde 2]te [plaats 2] , [de Gemeente] ,
gedaagden,
advocaat mr. E.K. Ditvoorst te Rotterdam.
Eiseres zal hierna ‘INH’ worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk worden aangeduid als ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’ en gezamenlijk als ‘ [gedaagde 1 c.s.] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 juni 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 3 oktober 2018, met producties;
  • het vonnis van 7 november 2018, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 22 februari 2019, de daarin genoemde stukken en de opmerkingen over het proces-verbaal van INH bij faxbericht van 20 maart 2019 en van [gedaagde 1 c.s.] bij faxbericht van 25 maart 2019.
1.2.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
INH was de moedervennootschap van Inno Nautic B.V. (hierna: ‘Inno Nautic’). Inno Nautic was een onderneming die onder meer bezighield met de productie en handel van een innovatieve en flexibele vloeistoffentank voor de (plezier-)scheepvaart (hierna: ‘de tank’). De tank werd uitgevonden door de heer [A] (hierna: ‘[A]’), bestuurder van Inno Nautic en tevens bestuurder van INH. In 2001 werd de tank geregistreerd als Nederlands octrooi met kenmerk NL1013030 (hierna: ‘het eerste octrooi’).
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] waren tot 15 december 2015 gezamenlijk de bestuurders van [BV I] B.V. (hierna: ‘[BV I]’), een onderneming die zich bezighield met de ontwikkeling van en advisering over innovatieve producten. Vanaf 15 december 2015 was [gedaagde 2] enig bestuurder van [BV I].
2.3.
In 2006 hebben Inno Nautic en [BV I] een opdrachtovereenkomst gesloten. De opdracht hield in de kern in dat [BV I] ten behoeve van Inno Nautic de productie van de tank zou voorbereiden op basis van het eerste octrooi en dat zij een nieuwe en betere octrooiaanvraag met betrekking tot de tank zou formuleren. [BV I] zou deze werkzaamheden uitvoeren tegen een vergoeding van € 35.000.
2.4.
Eind 2006 ontstond een tussen Inno Nautic en [BV I] onenigheid over de betaling van een factuur van [BV I]. Volgens Inno Nautic was zij de factuur voor de tweede fase van de opdracht niet verschuldigd omdat het door [BV I] in rekening gebrachte meerwerk niet door haar was geaccordeerd en omdat er ten onrechte kosten aan haar werden doorberekend.
2.5.
Vervolgens heeft [BV I] op 8 januari 2007 op eigen naam de aangepast geformuleerde octrooiaanvraag ingediend en het hernieuwde Nederlandse octrooi met kenmerk NL01033185 (hierna: het tweede octrooi) laten registreren.
2.6.
Toen Inno Nautic op 19 januari 2007 op de hoogte raakte van deze octrooiregistratie, die op naam van [BV I] in plaats van op haar naam had plaatsgevonden, heeft zij hiertegen onmiddellijk geprotesteerd en verzocht deze registratie op naam van Inno Nautic dan wel [A] te stellen.
2.7.
Inno Nautic en [BV I] hebben daarop gecorrespondeerd over de oplossing van hun geschil, waaronder over de overdracht van het tweede octrooi. In zijn bericht van 15 maart 2007 schreef [gedaagde 2] namens [BV I] onder meer het volgende:
“Op 30 januari jl. hebben wij diverse afspraken gemaakt.(…)
Deze afspraken hadden in de kern betrekking op betalingen aan [BV I] en overdracht patent door [BV I]. Tijdens dit gesprek hebben wij het wederzijds vertrouwen in elkaar uitgesproken en verschillende keren is door je aangegeven “een-man-een-man-een-woord-een-woord”. Vanuit onze kant hebben wij met alle tegenslagen het project succesvol afgerond en het patent overgedragen.”
Namens Inno Nautic werd daar op 15 maart 2007 voor zover hier van belang als volgt op gereageerd:
“Deze afspraken kloppen helemaal. Graag ontvang ik van jou de factuur van de proto’s t.h.v.
€ 2082,50 daar ik deze nooit ontvangen heb. Eveneens graag een voorstel voor de toekomst zoals besproken.”
2.8.
Nadat Inno Nautic in 2006 in samenwerking met [BV I] de beschikking had gekregen over een werkend prototype van de tank, is Inno Nautic in onderhandeling getreden met een andere vennootschap, Vetus Den Ouden N.V. (hierna: ‘Vetus’), met het idee om haar aan te stellen als distributeur om de tank wereldwijd te verkopen.
Deze onderhandelingen leidden op 16 mei 2007 tot een conceptlicentieovereenkomst, met een beoogde licentieduur voor 10 jaar op basis waarvan partijen de tank zouden gaan vermarkten.
2.9.
Vetus heeft vervolgens, eveneens op 16 mei 2007, haar verplichtingen tegenover Inno Nautic uit hoofde van de conceptlicentieovereenkomst opgeschort en de onderhandelingen met Inno Nautic afgebroken omdat het tweede octrooi niet op naam van Inno Nautic stond. Vetus heeft de conceptlicentieovereenkomst vernietigd op grond van dwaling althans bedrog door Inno Nautic.
2.10.
[BV I] heeft zich bij brief van 16 mei 2007 tegenover Inno Nautic beroepen op opschorting van haar verplichtingen en geweigerd het tweede octrooi over te dragen aan Inno Nautic of [A], vanwege het uitblijven van de betaling van de uitstaande facturen door Inno Nautic. Ook heeft [BV I] getracht de opdrachtovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden.
2.11.
Vetus heeft in oktober 2007 aan Inno Nautic aangekondigd voornemens te zijn een opblaasbare tank te gaan verhandelen in samenwerking met [BV I].
2.12.
Inno Nautic heeft [BV I] op 27 november 2007 gedagvaard en onder meer schadevergoeding gevorderd wegens het niet tijdig op naam stellen van het tweede octrooi op naam van Inno Nautic.
2.13.
Op 6 december 2007 heeft [BV I] het tweede octrooi overgedragen aan Vetus.
2.14.
Vervolgens heeft Vetus in 2008 en 2009 op grote schaal een ‘flexibele pop-up tank’ geadverteerd, genaamd de ‘Vetus EasyTank’. Een dochteronderneming van [BV I], [BV II] (hierna:‘[BV II]’), heeft tanks aan Vetus geleverd.
2.15.
Deze rechtbank heeft bij vonnis van 9 september 2009 geoordeeld dat [BV I] niet bevoegd was tot opschorting of ontbinding van de overeenkomst met Inno Nautic en [BV I] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan Inno Nautic wegens het niet tijdig overdragen van het tweede octrooi, nader op te maken bij staat. Zij heeft [BV I] voorts bevolen het tweede octrooi op naam van Inno Nautic te stellen. [BV I] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.16.
Inno Nautic is op 12 augustus 2011 op eigen aangifte failliet verklaard.
2.17.
De procedure in hoger beroep is overgenomen door de curator van Inno Nautic. Bij arrest van 9 oktober 2012 heeft het hof ’s-Gravenhage het vonnis van de rechtbank bekrachtigd voor zover dat betrekking had op de veroordeling van [BV I] tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Het gerechtshof heeft de veroordeling van [BV I] tot wijziging van de tenaamstelling van het tweede octrooi vernietigd.
2.18.
De curator van Inno Nautic heeft op 17 januari 2013 onder meer het volgende bericht aan INH:
“De rechter-commissaris in het faillissement gaf mij toestemming uw bod op de vordering die curanda heeft op [BV I] B.V. uit hoofde van het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage d.d. 9 oktober 2012 met zaaknummer 200.048.481/01 (en daarvoor Zaak-/rolnummer rb:3000101/KG ZA 07-3769) en al hetgeen daarbij hoort te accepteren.
(…)
Ik ga er van uit dat U reeds beschikt over alle processtukken van de procedures die gevoerd zijn tussen curanda en [BV I] B.V.
Na betaling van de prijs wordt de vordering uw eigendom en geacht te zijn geleverd.
U dient zelf aan [BV I] B.V. te melden dat deze cessie heeft plaatsgevonden opdat wordt voldaan aan de vereisten van art. 3:94 BW.”
2.19.
Bij brief van 22 januari 2013 heeft de toenmalige advocaat van INH aan [BV I], ter attentie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , voor zover hier van belang het volgende bericht:
“Hierbij delen wij u mede dat Inno Nautic Holding BV de vordering op [BV I] BV uit hoofde van het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage d.d. 9 oktober 2012 met zaaknummer 200.048.481/01 (en daarvoor zaak-/rolnummer rb: 300101/KG ZA 07-3969) heeft overgenomen van mr. De Jong, curator, opdat voldaan is aan de vereisten van art. 3:94 BW.”
2.20.
Op 25 januari 2013 heeft INH ten laste van [BV I] conservatoir beslag gelegd op de aandelen die [BV I] hield in SaveWave B.V., Tube Trainer B.V., ErgoTray B.V., Cervinia B.V. (hierna achtereenvolgens: ‘SaveWave’, ‘TubeTrainer’, ‘ErgoTray’ en ‘Cervinia’) en [BV II]. Voorts is ten laste van [BV I] conservatoir derdenbeslag gelegd onder BioClin B.V., Vetus, Altrex B.V en ABN AMRO Bank N.V.
2.21.
Op 5 februari 2013 heeft INH bij exploot ex artikel 613 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’) de schadestaatprocedure geopend.
2.22.
Op 22 februari 2013 is PerlaTech B.V. (hierna: ‘Perla’) opgericht, met als middellijk bestuurder [gedaagde 2] . Deze vennootschap heeft in april 2013 alle aandelen van zowel [BV I] als [BV II] verkregen.
2.23.
[BV I] heeft in maart 2013 in kort geding opheffing van de door INH ten laste van haar gelegde beslagen gevorderd. Bij vonnis van 29 maart 2013 van de rechtbank Den Haag is deze vordering afgewezen. [BV I] heeft dit andermaal gevorderd, maar ook deze vordering heeft de rechtbank Den Haag afgewezen bij vonnis van 11 december 2013.
2.24.
Perla heeft op 7 januari 2014 PerlaAluCast B.V. (hierna: ‘AluCast’) opgericht. Op enig moment in 2015 heeft AluCast bedrijfsactiviteiten van [BV I] overgenomen, waaronder de opdracht van Altrex aan [BV I].
2.25.
Vervolgens is INH gebleken dat de onder 2.20 beslagen aandelen door [BV I] op enig moment waren vervreemd. Ook heeft zij geconstateerd dat Perla [BV I] heeft vervangen als bestuurder van TubeTrainer, ErgoTray, Cervinia en [BV II].
2.26.
Naar aanleiding van de vervreemding van de aandelen door [BV I] heeft INH de voorzieningenrechter van deze rechtbank opnieuw verzocht beslag te mogen leggen. Dit verlof is haar op 28 augustus 2014 verleend.
2.27.
De rechtbank Den Haag heeft [BV I] bij vonnis van 15 juli 2015 in de schadestaatprocedure veroordeeld tot betaling van € 112.701 aan INH aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente.
2.28.
INH is tegen het voormelde vonnis van de rechtbank van 15 juli 2015 in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 8 mei 2018 heeft het hof Den Haag het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [BV I] veroordeeld tot betaling van
€ 1.131.341,- (na verrekening van de vordering van [BV I] op Inno Nautic van € 37.299,-), vermeerderd met wettelijke rente.
2.29.
Op 8 juni 2018 heeft INH, na daartoe verlof te hebben verkregen, ten laste van [gedaagde 1 c.s.] conservatoire beslagen gelegd. Dit betreffen derdenbeslagen en beslagen op onroerende zaken.
2.30.
ErgoTray is bij aandeelhoudersbesluit van 5 juni 2018 ontbonden.
2.31.
Op 22 juni 2018 zijn bij aandeelhoudersbesluit [BV I] en [BV II] ontbonden en opgehouden te bestaan.

3.Het geschil

3.1.
INH vordert, samengevat, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis [gedaagde 1 c.s.] , hoofdelijk, veroordeelt:
I. tot betaling van € 1.126.931,69, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 mei 2018, althans de dag van dagvaarding;
II. in de proceskosten, waaronder de beslagkosten, vermeerderd met wettelijke rente;
III. in de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
Aan haar vorderingen legt INH, samengevat, ten grondslag dat [gedaagde 1 c.s.] onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld. [gedaagde 1 c.s.] worden in de kern verwijten over twee feitencomplexen gemaakt: i) verschillende gedragingen van [gedaagde 1 c.s.] ten opzicht van Inno Nautic in de periode vanaf januari 2007 tot en met augustus 2011 (hierna: het eerste feitencomplex) en ii) gedragingen van [gedaagde 1 c.s.] in de periode vanaf 2013, waardoor het verhaal van INH van haar vordering op [BV I] is gefrustreerd (hierna: het tweede feitencomplex).
Ten aanzien van het eerste feitencomplex stelt INH zich op het standpunt dat [gedaagde 1 c.s.] persoonlijk aansprakelijk zijn voor de door Inno Nautic geleden schade, omdat zij zelf
pro seeen rechtstreeks tot hen gerichte zorgvuldigheidsnorm hebben geschonden. Zij hebben ervoor gezorgd dat het aan Inno Nautic toebehorende intellectuele eigendomsrecht bij het tweede octrooi op naam van [BV I] werd geregistreerd. [gedaagde 1 c.s.] hebben Inno Nautic opgelicht dan wel voorgelogen bij de nadere afspraken van 30 januari 2007. Daarna hebben zij geweigerd het tweede octrooi alsnog over te dragen aan Inno Nautic. [gedaagde 1 c.s.] hebben het tweede octrooi aan Vetus overgedragen terwijl zij wisten dat dit octrooi aan Inno Nautic toebehoorde. Zij hebben voordeel getrokken uit dit handelen door via [BV II] in samenwerking met Vetus de tank te verhandelen.
Met betrekking tot het tweede feitencomplex hebben [gedaagde 1 c.s.] persoonlijk volgens INH ernstig verwijtbaar gehandeld doordat [gedaagde 1 c.s.] als bestuurders van [BV I] hebben bewerkstelligd dat [BV I] onrechtmatig tegenover Inno Nautic handelde en haar verplichtingen tegenover Inno Nautic niet is nagekomen. [gedaagde 1 c.s.] wisten of hadden behoren te begrijpen dat hun handelswijze tot gevolg zou hebben dat [BV I] geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (onrechtmatige verhaalsfrustratie). Vermogensbestanddelen en inkomensstromen uit [BV I] zijn door hen verplaatst, waarmee goederen zijn onttrokken aan het door INH ten laste van [BV I] gelegde beslagen, wetende dat zij hiermee INH benadeelden, aldus INH. Ten slotte zijn [BV II] en [BV I] ontbonden, waardoor INH ook is benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden, aldus steeds INH.
3.3.
[gedaagde 1 c.s.] voeren verweer, dat strekt tot afwijzing van de vorderingen van INH.

4.De beoordeling

Heeft de curator van Inno Nautic vorderingen op [gedaagde 1 c.s.] in persoon overgedragen aan INH?

4.1.
[gedaagde 1 c.s.] hebben ten aanzien van de gestelde verwijten in relatie tot het eerste feitencomplex als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de beweerdelijke vorderingen op [gedaagde 1 c.s.] zich niet bevinden in het vermogen van INH en haar daarom geen vorderingsrecht toekomt. De gedragingen van [gedaagde 1 c.s.] zouden alleen onrechtmatig kunnen zijn geweest tegenover (de boedel van) Inno Nautic. De curator heeft enkel de vordering van Inno Nautic op [BV I] gecedeerd en geen vorderingen op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in persoon. De namen van [gedaagde 1 c.s.] worden namelijk niet genoemd in de brief van de curator en aan [gedaagde 1 c.s.] is ook geen mededeling van de cessie gedaan, aldus [gedaagde 1 c.s.]
INH heeft op haar beurt hiertegenover gesteld dat de curator en INH wel degelijk hebben bedoeld deze vorderingen aan INH te cederen, en dat dat ook blijkt uit de zinsnede “
al hetgeen erbij hoort” in de brief van de curator. Bovendien heeft de curator nadien ook verklaard dat hij destijds ook beoogde vorderingen op [gedaagde 1 c.s.] over te dragen, aldus INH.
4.2.
Buiten discussie staat dat er sprake is van een openbare cessie, waarvoor op grond van artikel 3:94 lid 1 BW een akte en mededeling aan de schuldenaar van het gecedeerde is vereist. Evenmin is in geschil dat de brief van de curator (zie onder 2.18) voldoet aan het vereiste van een akte (hierna: ‘de cessieakte’).
4.3.
Partijen verschillen van mening hoe de inhoud en de strekking van de cessieakte moet worden uitgelegd. Daarom komt het aan op wat een redelijke uitleg van de cessieakte meebrengt. Daarvoor is de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen van belang, maar ook de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat kader redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat geen vorderingen op [gedaagde 1 c.s.] zijn gecedeerd aan INH en overweegt daartoe als volgt.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de cessieakte in de bewoordingen ervan niet uitdrukkelijk voorziet dan wel concreet benoemt dat vorderingen van curanda - (de boedel van) Inno Nautic - op [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] na betaling van een prijs eigendom van INH worden en dan moeten worden geacht te zijn geleverd. Het aanbod van INH dat, na toestemming van de rechter-commissaris in het faillissement, door de curator wordt geaccepteerd beperkt zich uitdrukkelijk tot “
de vordering die curanda heeft op [BV I] B.V. uit hoofde van het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage d.d. 9 oktober 2012 met zaaknummer 200.048.481/01 (en daarvoor Zaak-/rolnummer rb:3000101/KG ZA 07/3769) en al hetgeen daarbij hoort”.
4.6.
De rechtbank volgt INH dan ook niet in haar betoog dat uit de zinsnede van de curator “
en al hetgeen erbij hoort” voortvloeit dat vorderingen op [gedaagde 1 c.s.] in persoon ook zijn gecedeerd aan INH en partijen deze bedoeling daaraan redelijkerwijs mochten toekennen. Immers: als INH zou worden gevolgd in haar betoog, dan zou dat een te opvallend en onlogisch contrast in de bewoordingen van de cessieakte meebrengen tussen de enerzijds zeer expliciet, met naam en zaaknummer, omschreven vordering op [BV I] en de anderzijds (volkomen) impliciet gelaten vorderingen op [gedaagde 1 c.s.] Een en ander laat zich moeilijk met elkaar rijmen.
4.7.
In dit verband acht de rechtbank ook de omstandigheid van belang dat de curator in de cessieakte de vereiste mededeling overlaat aan INH en daarbij alleen aangeeft dat aan [BV I] moet worden gemeld dat deze cessie heeft plaatsgevonden om te voldoen aan de vereisten van art. 3:94 BW. Als op dat moment ook beoogd werd om vorderingen op [gedaagde 1 c.s.] in persoon te cederen, dan had het voor de hand gelegen dat ook ten aanzien van hen het mededelingsvereiste was vermeld.
4.8.
Er zijn verder geen of onvoldoende aanknopingspunten aangedragen van concrete gedragingen van INH ten tijde van de cessie, en in de periode daaropvolgend, waaruit valt af te leiden dat bedoeld was dat – ten tijde van de cessie – vorderingen op [gedaagde 1 c.s.] in persoon mede waren gecedeerd. De mededeling van de cessie is enkel aan [BV I] gedaan bij brief van 22 januari 2013 (met wederom vermelding van de zaaknummers) en niet aan [gedaagde 1 c.s.] persoonlijk (zie 2.19). Dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met een brief geadresseerd aan de toenmalige advocaat van [BV I] van 3 juni 2014 namens INH door haar toenmalige advocaat als bestuurders in persoon aansprakelijk zijn gesteld voor onder meer alle schade uit de op dat moment nog lopende schadestaatprocedure, maakt nog niet dat bij INH een dergelijk vorderingsrecht berustte.
4.9.
Aan het voorgaande doet naar het oordeel van de rechtbank evenmin af de – ruim vijf jaar na de cessie – afgelegde verklaring van de curator aan INH bij brief van 8 juni 2018, waarin hij, kort gezegd, toelicht dat het voor partijen de bedoeling is geweest de vordering op [BV I] en alles wat daarmee samenhing in volle omvang aan INH over te dragen en daaronder in zijn optiek ook de eventueel met de vordering op [BV I] samenhangende vorderingen op de bestuurders van [BV I] behoorden. INH heeft namelijk niet of onvoldoende geconcretiseerd uit welke vaststaande feiten en omstandigheden kan worden opgemaakt dat de curator en INH ten tijde van de cessie ook de vorderingen op [gedaagde 1 c.s.] in persoon voor ogen hadden.
4.10.
Daar komt ten slotte bij dat de vorderingen op [gedaagde 1 c.s.] een substantiële schadevergoeding omvatten, en het daarom des te meer in de rede zou hebben gelegen dat partijen een vordering van dergelijke omvang expliciet althans veel duidelijker zouden hebben benoemd in de cessieakte dan zij hebben gedaan.
4.11.
Gelet op het voorgaande slaagt het meest verstrekkende verweer van [gedaagde 1 c.s.] ten aanzien van het eerste feitencomplex, zodat de vorderingen van INH niet op die gronden kunnen worden toegewezen.
Onrechtmatige benadeling van INH door [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] ?
4.12.
INH verwijt met betrekking tot het tweede feitencomplex [gedaagde 1 c.s.] in de kern dat zij ervoor hebben gezorgd dat alle vermogensbestanddelen en inkomensstromen van [BV I] werden verhangen naar andere vennootschappen, terwijl zij wisten dat hiermee alle verhaalsmogelijkheden van INH op [BV I] werden gefrustreerd.
In 2013 heeft INH beslag gelegd op de aandelen die [BV I] hield in TubeTrainer, ErgoTray, [BV II] en Cervinia. In weerwil van de beslagen heeft [BV I] de aandelen in die vennootschappen vervreemd, wat INH als onrechtmatig en als strafbaar bestempelt. Vervolgens is Perla bestuurder van [BV I], TubeTrainer, ErgoTray, [BV II] en Cervinia geworden.
INH heeft ook aangevoerd dat de ontbindingen van ErgoTray en [BV I] onrechtmatig zijn tegenover INH omdat die ontbindingen zonder vereffening hebben plaatsgevonden en omdat INH beslag had gelegd op de aandelen van [BV I] en ErgoTray.
INH stelt hiernaast dat [gedaagde 1 c.s.] de winstgevende activiteiten van [BV I] hebben overgeheveld naar andere groepsmaatschappijen en daarmee INH een verhaalsmogelijkheid op [BV I] hebben ontnomen. AluCast heeft van [BV I] alle opdrachten die te maken hebben met het leveren van aluminium gietstukken overgenomen, waardoor de omzet naar AluCast is verplaatst. Het voor deze transactie door AluCast betaalde bedrag aan goodwill is niet bij INH terechtgekomen, waardoor, zoals de rechtbank de stellingen van INH begrijpt, INH ook is benadeeld.
4.13.
[gedaagde 1 c.s.] hebben niet betwist dat de aandelen door [BV I] in weerwil van het beslag zijn vervreemd, maar betwisten met klem dat INH daardoor is benadeeld.
Ten aanzien van [BV II] hebben zij aangevoerd dat het om een slechtlopend bedrijf ging en dat Perla in ruil voor de aandelen hierin een marktconforme koopprijs van € 4.602 heeft betaald aan [BV I]. Deze overdracht deed bovendien niet af aan het feit dat het beslag nog steeds kleeft aan de aandelen en het beslag dus nog steeds kan worden uitgewonnen.
Dat [BV II] in 2018 is ontbonden is het gevolg van negatieve resultaten.
Ook ten aanzien van ErgoTray is geen sprake geweest van onrechtmatig handelen tegenover INH. ErgoTray was namelijk een verliesgevend bedrijf en er waren geen baten ten tijde van de ontbinding.
De overdracht van de bedrijfsactiviteiten van [BV I] aan AluCast is volgens [gedaagde 1 c.s.] evenmin benadelend voor INH geweest. Voor zover AluCast namelijk bedrijfsactiviteiten van [BV I] heeft overgenomen, is daarvoor een vergoeding betaald. Die vergoeding bedroeg in totaal € 320.668 en ziet op goodwill, personeel en bedrijfsinventaris.
Ten slotte hebben [gedaagde 1 c.s.] ten aanzien van de ontbinding van [BV I] het volgende aangevoerd. [BV I] was in 2012 al niet meer rendabel en in 2014 werden de bedrijfsactiviteiten gestaakt. Het geld dat [BV I] heeft ontvangen van AluCast heeft zij besteed aan de aflossing van schulden, waarvan onder meer aan het personeel. Voor de schuld aan INH was echter geen voorziening opgenomen in de balans, omdat die schuld uitdrukkelijk werd betwist en men hoopte dat die schuld nog zou verdwijnen, aldus steeds [gedaagde 1 c.s.]
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, een bestuurder voor de daardoor ontstane schade onder bijzondere omstandigheden persoonlijk aansprakelijk kan zijn tegenover de schuldeiser van de vennootschap. Daarvoor is vereist dat die bestuurder met betrekking tot de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dat het geval is, hangt af van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.15.
Deze bestuurdersaansprakelijkheid kan zich voordoen als de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen niet nakomt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de rechtspersoon tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (verhaalsfrustratie; Hoge Raad (hierna: ‘HR’) 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758
Ontvanger/Roelofsen).
Een bestuurder kan ook aansprakelijk worden gehouden indien hij een persoonlijk op hem rustende zorgvuldigheidsplicht tegenover die schuldeiser schendt (een norm die niets van doen heeft met zijn functie als bestuurder; HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881
Spaanse villa).
4.16.
Om tot de conclusie te komen dat [gedaagde 1 c.s.] op grond van het tweede feitencomplex aansprakelijk kunnen zijn, moet in elk geval vast komen te staan dat sprake is geweest van (enige) benadeling van INH. Die omstandigheid acht de rechtbank essentieel voor zowel de bestuurdersaansprakelijkheid wegens, kort gezegd, verhaalsfrustratie als voor een schending van een persoonlijk op hen rustende zorgvuldigheidsnorm.
4.17.
De rechtbank overweegt dat onrechtmatig handelen door [gedaagde 1 c.s.] ter zake van de vervreemding van de beslagen aandelen door [BV I] niet is komen vast te staan omdat niet is gebleken dat INH daardoor is benadeeld. [gedaagde 1 c.s.] hebben voldoende gemotiveerd betwist dat de vervreemding van de aandelen in [BV II] benadelend was voor INH, omdat er een toegelichte koopprijs is betaald aan [BV I]. De enkele stelling van INH dat die koopprijs niet reëel was, is door haar onvoldoende nader onderbouwd. INH heeft nagelaten haar stelling te concretiseren met feiten en omstandigheden die de stelling van [gedaagde 1 c.s.] dat de resultaten van [BV II] negatief waren weerleggen.
4.18.
De rechtbank is ook van oordeel dat [gedaagde 1 c.s.] ten aanzien van de ontbinding van ErgoTray voldoende hebben weersproken dat er feitelijke gronden zijn om benadeling van INH aan te nemen. De afwezigheid van baten op het moment van de ontbinding van ErgoTray valt namelijk te verklaren uit de teleurstellende resultaten van dit bedrijf en dus was vereffening niet aan de orde. INH heeft deze stellingen van [gedaagde 1 c.s.] op haar beurt onvoldoende toereikend weersproken.
Ten aanzien van de vervreemding van de aandelen die [BV I] hield in TubeTrainer en Cervinia heeft INH eveneens nagelaten voldoende concreet te onderbouwen waarom zij daardoor is benadeeld. Ook heeft INH niet of onvoldoende onderbouwd waarom het vervangen door Perla van [BV I] als bestuurder van TubeTrainer, ErgoTray, [BV II] en Cervinia, heeft geleid tot (enige) benadeling van INH, zodat daar de door INH gestelde verwijten aan [gedaagde 1 c.s.] niet op kunnen worden gebaseerd.
4.19.
Vervolgens is de beantwoording van de vraag aan de orde of [gedaagde 1 c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld door de bedrijfsactiviteiten van [BV I] naar AluCast over te dragen. De rechtbank overweegt dat onrechtmatig handelen van [gedaagde 1 c.s.] tegenover INH niet is vast komen te staan. [gedaagde 1 c.s.] hebben gemotiveerd betwist dat INH is benadeeld als gevolg van de overdracht van de bedrijfsactiviteiten van [BV I] aan AluCast, omdat daarvoor een koopprijs is betaald aan [BV I] via facturen vanaf 2015 en INH op 30 september 2015 volledige inzage heeft gehad in de boeken van zowel [BV I] als de aan [BV I] gelieerde ondernemingen. Daarop is in aanvulling ter zitting toegelicht dat met de ontvangen koopprijs diverse grote bedragen zijn aangewend ter aflossing van schulden van [BV I] en de koopsom gedeeltelijk werd verrekend, terwijl de vordering van INH werd betwist. INH heeft hierop geen feitelijke nadere onderbouwing aangeleverd waaruit de conclusie valt af te leiden dat desondanks benadeling van INH heeft plaatsgevonden. Ook voor deze stelling van INH bestaat geen of onvoldoende feitelijke grondslag.
4.20.
INH heeft nog ter zitting aangevoerd dat [gedaagde 1 c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld door [BV I] te ontbinden zonder te vereffenen en heeft daartoe het volgende gesteld. Dat er activa moesten worden vereffend blijkt volgens INH uit de financiële kerngetallen, overgelegd als productie 24 aan de zijde van [gedaagde 1 c.s.] Door die activa eerst van de balans af te halen en vervolgens [BV I] te ontbinden hebben [gedaagde 1 c.s.] onrechtmatig gehandeld tegenover INH, aldus INH. Daar komt bij dat [BV I] sinds 2007 al verwikkeld was in een procedure met Inno Nautic/INH en [gedaagde 1 c.s.] dus al lang wisten dat er een schuld aan INH was. Zij hadden bovendien kennis van de omvang van die schuld, toen het hof Den Haag in de schadestaatprocedure arrest wees op 8 maart 2018, kort voordat [BV I] werd ontbonden. INH heeft [gedaagde 1 c.s.] in dit verband ook verweten verantwoordelijk te zijn voor
inter company-verrekeningen door [BV I] die tegenover INH onrechtmatig zijn (HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2669
Coral/Stalt).
4.21.
Dit betoog van INH slaagt niet. Niet is namelijk feitelijk komen vast te staan dat ten tijde van of omstreeks de ontbinding van [BV I] activa op de balans stonden. Dat betwisten [gedaagde 1 c.s.] en dat blijkt ook niet uit verloop van de financiële kerngetallen met betrekking tot [BV I] in productie 24, nu daarin het jaar 2018 in het geheel niet voorkomt en uit het jaar 2017 geen baten blijken.
Voor zover INH heeft bedoeld te betogen dat [gedaagde 1 c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld door niet ingevolge artikel 2:23a lid 4 Burgerlijk Wetboek het faillissement aan te vragen van [BV I], strandt dit betoog omdat – zoals [gedaagde 1 c.s.] hebben aangevoerd – bij gebreke aan baten geen vereffening kon plaatsvinden.
4.22.
Tegen de achtergrond van het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om gevolg te geven aan de door INH ter zitting geuite wens zich nader schriftelijk uit te laten over de inhoud van productie 24 van de zijde van [gedaagde 1 c.s.] Voor een rechtens relevante beslissing is dat namelijk niet noodzakelijk. INH heeft ter zitting het onder 4.20 weergegeven standpunt gedeeltelijk gebaseerd op de cijfers in productie 24. De cijfers waarop zij zich heeft beroepen in relatie tot [BV I] zijn identiek aan de cijfers in productie 16 van [gedaagde 1 c.s.] Dat brengt mee dat INH geenszins een kans is ontnomen om haar betoog ten aanzien van de ontbinding zonder vereffening van [BV I] vorm te geven.
4.23.
Voor zover INH heeft willen betogen dat [gedaagde 1 c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld door als bestuurders van [BV I] ten onrechte geen voorziening op de balans van [BV I] op te nemen voor de schuld aan INH en aldus onrechtmatig selectief zouden hebben betaald, slaagt ook dit betoog niet. Voor het aannemen van aansprakelijkheid op die grondslag heeft zij onvoldoende gesteld. Met name is niet toegelicht vanaf welk moment [BV I] haar schuldeisers gelijkwaardig moest behandelen, in hoeverre [BV I] – door toedoen [gedaagde 1 c.s.] – onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan die plicht, en hoe dat een en ander heeft geleid tot schade voor INH. De conclusie van de rechtbank is dan ook dat dit onderdeel van het betoog onvoldoende is ontwikkeld en niet kan leiden tot toewijzing van vorderingen.
4.24.
INH heeft ten slotte het standpunt ingenomen dat [gedaagde 1 c.s.] tegenover haar onrechtmatig hebben gehandeld doordat [BV I]
inter companyverrekend zou hebben. De rechtbank begrijpt INH aldus dat zij stelt dat [BV I] nooit feitelijk een koopprijs heeft ontvangen van AluCast omdat die door middel van verrekening zou zijn betaald en INH hierop dus geen verhaal heeft kunnen nemen. [gedaagde 1 c.s.] hebben niet betwist dat groepsmaatschappijen onderling hebben verrekend. Maar de vraag in dit geschil is niet of [BV I] aansprakelijk is voor de gevolgen van die verrekeningen bij INH, maar of [gedaagde 1 c.s.] dat zijn en het antwoord daarop luidt ontkennend. De rechtbank is namelijk van oordeel dat INH onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat [gedaagde 1 c.s.] in de hand hebben gewerkt dat [BV I] en AluCast de koopprijs hebben laten betalen door verrekening met als gevolg dat schuldeisers van [BV I] daarop geen verhaal konden nemen en wel op een moment dat [gedaagde 1 c.s.] redelijkerwijze moesten weten dat [BV I] niet meer zou kunnen voldoen aan haar betalingsplicht aan INH.
4.25.
Voor de vorderingen van INH bestaat geen toereikende grondslag, zodat de vorderingen daarom zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.26.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal INH worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 1 c.s.] Deze worden aan de zijde van [gedaagde 1 c.s.] begroot op
€ 9.277, waarvan € 1.565 aan griffierecht en € 7.712 aan salaris advocaat (twee punten à
€ 3.856 volgens tarief VIII), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de zevende dag na de datum van dit vonnis. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, omdat de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt INH in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1 c.s.] tot op heden, begroot op € 9.277,- en op € 157,- aan nog te maken nakosten, vermeerderd met € 82,- in geval van betekening, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf de zevende dag na de datum van dit vonnis;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. van Harten en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2019.