ECLI:NL:RBDHA:2019:7259

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
C/09/562706 / HA ZA 18-1127
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor intrekking noodpaspoort en gevolgen voor eiser

In deze zaak vordert eiser, die schadevergoeding eist na de intrekking van zijn noodpaspoort door de Staat, dat de rechtbank vaststelt dat de Staat tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Eiser had in 2013 een noodpaspoort gekregen onder de voorwaarde dat hij zou meewerken aan zijn overbrenging naar Nederland voor berechting in een strafzaak. De Staat heeft het noodpaspoort ingetrokken op basis van gewijzigde omstandigheden, omdat er een reële kans bestond dat eiser zou vluchten. De rechtbank oordeelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomst met eiser met onmiddellijke ingang te beëindigen, zonder dat hiervoor een zwaarwegende grond bestond. De rechtbank concludeert dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden door deze intrekking. Eiser heeft geen afscheid kunnen nemen van zijn gezin en heeft zijn gevangenisstraf moeten uitzitten. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser toe, inclusief de schadevergoeding, en veroordeelt de Staat in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/562706 / HA ZA 18-1127
Vonnis van 17 juli 2019
in de zaak van
[eiser], te [plaats],
eiser,
advocaat mr. W. Suttorp te Rotterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 oktober 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 6 maart 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 14 juni 2019.
1.2.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken bij het met hun instemming buiten hun aanwezigheid opgemaakte proces-verbaal van de comparitie van partijen. Geen van partijen heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2002 is [eiser] als verdachte aangemerkt van seksueel misbruik van de dochter van zijn toenmalige vriendin. Begin dat jaar is hij naar Thailand vertrokken. In datzelfde jaar is de dochter van de toenmalige vriendin op twaalfjarige leeftijd bevallen van een kind.
2.2.
Op 16 januari 2003 is [eiser] internationaal gesignaleerd. Sindsdien is er op diverse momenten (juni 2003, 2006 en 2011) contact met [eiser] geweest over vrijwillige terugkeer naar Nederland en medewerking aan het strafrechtelijk onderzoek tegen [eiser]. Dat heeft er destijds niet toe geleid dat [eiser] naar Nederland is teruggekeerd en zich beschikbaar heeft gesteld voor het strafrechtelijk onderzoek.
2.3.
In Thailand heeft [eiser] met een Thaise partner twee kinderen gekregen.
2.4.
Op 14 februari 2013 heeft de Nederlandse ambassade in Thailand aan het openbaar ministerie bericht dat [eiser] een Nederlands paspoort had aangevraagd om zijn kinderen in Thailand te kunnen erkennen. Hij zou alsnog willen meewerken aan het onderzoek en naar Nederland willen komen, onder de voorwaarde dat hij het paspoort zou krijgen en met de garantie dat hij na behandeling van zijn zaak weer naar Thailand zou kunnen afreizen.
2.5.
Na een aantal gesprekken tussen (de advocaat van) [eiser] en de Staat is uiteindelijk tussen partijen overeengekomen dat aan [eiser] een noodpaspoort zou worden verstrekt onder de voorwaarde dat hij a) zou meewerken aan overbrenging naar Nederland om te worden berecht in de strafzaak en b) de tijd zou krijgen om zijn persoonlijke en zakelijke aangelegenheden af te wikkelen. De persoonlijke aangelegenheden betroffen het erkennen van zijn Thaise kinderen en het afscheid nemen van zijn gezin.
2.6.
Op 26 april 2013 heeft de Staat aan [eiser] een noodpaspoort verstrekt met een geldigheidsduur van een half jaar.
2.7.
In augustus 2013 heeft [eiser] verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van zijn noodpaspoort omdat het vol zat met stempels en visa. Een van de stempels was afkomstig van Laos.
2.8.
Op 19 september 2013 is het noodpaspoort met een termijn van zes maanden, dus tot 19 maart 2014, verlengd.
2.9.
In oktober 2013 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] aan de officier van justitie [de officier van justitie] (hierna: [de officier van justitie]) bericht dat de erkenningsprocedure naar verwachting een jaar zou duren en dat om die reden werd voorgesteld via een rechtshulpverzoek aan Thailand DNA bij [eiser] af te nemen en een getuigenverhoor te doen plaatsvinden. Mr. [de officier van justitie] heeft hierop afwijzend gereageerd.
2.10.
In november 2013 heeft mr. [de officier van justitie] aan het ministerie van Buitenlandse Zaken geadviseerd het noodpaspoort in te trekken op grond van gewijzigde omstandigheden. Hierover heeft mr. [de officier van justitie], voor zover thans van belang, het volgende vermeld in het door hem opgemaakte proces-verbaal:
Journalist [A]
Door de Nationale Politie werd ik op 30 oktober 2013 op de hoogte gesteld dat de journalist [A] in het kader van een nieuw televisieprogramma verdachten/veroordeelden op zoekt in het buitenland die al lange tijd door politie en justitie gezocht worden. Hij was nu naar Thailand voor de zaak [eiser] en nog een andere verdachte. [A] gaf aan dat hij [eiser] wilde confronteren met een aantal criminele zaken en het feit dat hij internationaal gesignaleerd staat. Ik heb hem aangegeven dat het OM hier op geen enkele wijze initiatief in zal nemen om dit te bevestigen en dat de Thaise politie moet doen wat zij denkt te kunnen doen.
Intrekking noodpaspoort: gewijzigde omstandigheden
Grondslag voor de verstrekking van het noodpaspoort was de afspraak met de verdachte dat hij het paspoort alleen zou gebruiken om naar Nederland te komen. [A] had contact met de Thaise politie en vertelde dat de Thaise politie [eiser] wilden aanhouden; volgens [A] zou [eiser] zich nog met andere criminele zaken in Thailand bezig houden.
Vanwege het ontbreken van een uitleveringsverdrag tussen Thailand en Nederland was de reële inschatting, dat de Thaise politie de man kort na aanhouding weer zou moeten vrijlaten; [eiser] bevond zich immers legaal op het grondgebied van Thailand met een visum in zijn noodpaspoort.
Gelet op de steeds wisselende medewerking door [eiser] en verandering van afspraken en/of
voorwaarden alsmede zijn uitlatingen in 2011 dat “hij de Thaise autoriteiten op zijn hand had”, vermoedde ik dat [eiser] na de aanhouding en vrijlating door de Thaise politie zou vluchten naar een buurland en zijn afspraak om zich vrijwillig te melden in Nederland niet na zou komen. Zoals bleek bij de verlenging van het noodpaspoort was [eiser] al naar het buitenland geweest (Laos).
De verdachte [eiser] zou de aanhouding door de Thaise politie zien als een schending van de afspraken tussen hem, zijn advocaat en mij; hierdoor zou hij zich - voor zover hij hiertoe al bereid zou zijn – in het geheel niet meer zelf gaan melden. De verdachte [eiser] zou dan weer voor het openbaar ministerie onbereikbaar worden.
Door deze nieuwe situatie is de grondslag van de verstrekking van het noodpaspoort weg en zijn de redenen voor verstrekking van het noodpaspoort daarmee vervallen. Ik heb vervolgens aan Buitenlandse Zaken het advies gegeven het noodpaspoort in te trekken op basis van gewijzigde omstandigheden.”
2.11.
Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft besloten per 11 november 2013 het noodpaspoort in te trekken. Dit besluit heeft de Nederlandse ambassade op 12 november 2013 aan zowel (de advocaat van) [eiser] als de Thaise immigratiedienst meegedeeld.
2.12.
Op 12 november 2013 hebben de Thaise autoriteiten het visum van [eiser] ingetrokken.
2.13.
Kort hierna heeft de Thaise politie [eiser] aangehouden wegens illegaal verblijf in Thailand en hem uitgezet naar Nederland. [eiser] is naar Nederland overgebracht in aanwezigheid van een medewerker van de Nederlandse ambassade en op kosten van de Staat.
2.14.
Op 15 november 2013 is [eiser] in Nederland aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen op verdenking van ontucht met een minderjarige.
2.15.
Bij vonnis van 4 maart 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar wegens het gedurende anderhalf jaar meermalen verkrachten van een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige van onder de twaalf jaar. Het vonnis vermeldt onder meer het volgende:
“De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, nu er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Hij heeft hiertoe gemotiveerd aangevoerd dat het openbaar ministerie willens en wetens gemaakte afspraken met verdachte heeft geschonden door aan het Ministerie van Buitenlandse zaken te verzoeken het noodpaspoort van verdachte in te trekken, waarna verdachte is aangehouden en Thailand is uitgezet. Volgens de raadsman is sprake geweest van een verkapte uitlevering van verdachte van Thailand aan Nederland. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemde handelwijze van het openbaar ministerie een grove schending van de beginselen van een goede procesorde heeft opgeleverd, zoals onder meer het vertrouwensbeginsel. De aanhouding van verdachte dient dan ook als onrechtmatig te worden betiteld. Vervolgens is DNA-materiaal van verdachte afgenomen. Omdat dit DNA-materiaal is afgenomen als gevolg van de onrechtmatige aanhouding van verdachte, is het DNA-materiaal alsmede de uitslag van het DNA-onderzoek onrechtmatig verkregen. Volgens de raadsman dient de rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut, inhoudende de uitslag van het DNA-onderzoek, dan ook te worden uitgesloten van het bewijs. Voor het bewijs van het ten laste gelegde feit resteert dan enkel de verklaring van aangeefster. Nu ander steunbewijs ontbreekt, is er onvoldoende wettig bewijs in de zin van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt.
Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting is niets naar voren gekomen waaruit blijkt dat het openbaar ministerie invloed heeft uitgeoefend op de Thaise autoriteiten met betrekking tot de aanhouding van verdachte en zijn uitzetting naar Nederland. Wat er ook zij van het verzoek aan het Ministerie van Buitenlandse zaken om het noodpaspoort in te trekken, dit noodpaspoort zou op 19 maart 2014 zijn komen te vervallen en dan zou dezelfde situatie zijn ontstaan, als waaronder verdachte thans is aangehouden en uitgezet. Verdachte heeft dit in zijn laatste woord ook bevestigd door te zeggen dat hij zijn toezegging om alsdan naar Nederland te komen, zou zijn nagekomen. Gelet hierop ziet de rechtbank niet in welk rechtens te respecteren belang van verdachte zou zijn geschaad. De erkenning van zijn kinderen in Thailand is in elk geval niet een dergelijk belang, nu niet aannemelijk is te achten dat dit, gelet op de berichtgeving van de raadsman van verdachte d.d.
2 oktober 2013, vóór 19 maart 2014 zou zijn gelukt. De rechtbank acht de aanhouding van verdachte dan ook rechtmatig, evenals de uitslag van het DNA-onderzoek dat is verkregen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen en de rechtbank zal het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut voor het bewijs bezigen. De rechtbank overweegt hierbij, gelet op bovenstaand oordeel, dat het verzoek van de raadsman tot het horen van getuigen, wordt afgewezen.”
2.16.
Na hoger beroep van [eiser] heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 21 augustus 2014 aan [eiser] een gevangenisstraf opgelegd van zeven jaar. Het arrest vermeldt onder meer het volgende:
“De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake zou zijn van een verkapte uitlevering en dat het openbaar ministerie daar een rol in heeft gespeeld door een advies uit te brengen aan Buitenlandse Zaken om het aan verdachte verstrekte noodpaspoort in te trekken. Met het uitbrengen van dit advies is het vertrouwensbeginsel geschonden omdat dit advies in strijd was met de met verdachte gemaakte afspraken, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat van een (verkapte) uitlevering sprake is, als hier aan de orde, wanneer de autoriteiten van Thailand op verzoek van Nederlandse autoriteiten verdachte zouden overdragen aan de Nederlandse autoriteiten voor de berechting in Nederland. Daarvan is geen sprake. Het blijkt niet dat de Nederlandse autoriteiten contact hebben gehad met de Thaise autoriteiten om een dergelijke uitlevering tot stand te laten komen, noch blijkt dat er enig contact is geweest waarin de Nederlandse autoriteiten hebben aangegeven dat zij een wens hadden dat verdachte naar Nederland zou worden uitgezet. De Thaise autoriteiten zouden immers - volgens de officier van justitie [de officier van justitie] in zijn proces-verbaal - zelfstandig hebben gehandeld en ook anderszins is niet gebleken dat de officier van justitie bij de beslissingen in Thailand betrokken was. Het handelen van het openbaar ministerie kan niet als vormverzuim worden aangemerkt.
Van schending van het vertrouwensbeginsel door het uitbrengen van het advies door de officier van justitie is verder naar het oordeel van het hof evenmin sprake nu zich gewijzigde omstandigheden voordeden en een beroep op gemaakte afspraken in die situatie niet zonder meer mogelijk was. Bovendien gaat het om niet meer dan een uitgebracht advies en beslist Buitenlandse zaken in een dergelijk geval zelfstandig over het al dan niet in stand laten van het noodpaspoort waarbij ook andere dan de door de officier van justitie genoemde omstandigheden een rol kunnen spelen. Ook hier blijkt niet van een handelen van het openbaar ministerie in het voorbereidend onderzoek wat een vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering zou kunnen opleveren.”
2.17.
Op 11 juni 2015 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor het intrekken van het noodpaspoort. De Staat heeft op 9 juli 2015 aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.18.
In 2016 heeft [eiser] een kort geding aangespannen tegen de Staat en zich op het standpunt gesteld dat de Staat onrechtmatig jegens hem had gehandeld door het noodpaspoort in te trekken. Bij vonnis van 26 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter de voreringen van [eiser] afgewezen, onder meer omdat de strafrechter reeds had geoordeeld dat een beroep op de tussen partijen gemaakte afspraken in de geschetste situatie niet zonder meer mogelijk was.
2.19.
Op een herzieningsverzoek van [eiser] heeft de Hoge Raad bij arrest van 12 september 2017 afwijzend beslist, waartoe onder meer het volgende is overwogen:
“In de aanvraag wordt aangevoerd dat uit twee bij de aanvraag overgelegde documenten blijkt dat de Nederlandse autoriteiten wel contact hebben gehad met de Thaise autoriteiten teneinde een uitlevering tot stand te brengen, dan wel bij de Thaise autoriteiten de wens kenbaar hebben gemaakt dat de aanvrager naar Nederland zou worden uitgezet.
3.4.1.
Voor zover de aanvraag ertoe strekt dat het Openbaar Ministerie op genoemde grond niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, stelt de Hoge Raad voorop dat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, die als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, alleen plaats is ingeval het in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen de aanvrager begane vormverzuim daarin heeft bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, en voorts dat het de aanvrager is die tot op zekere hoogte aannemelijk zal moeten maken dat zich dat in zijn strafzaak daadwerkelijk heeft voorgedaan (vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9301).
3.4.2.
Noch hetgeen in de aanvraag is aangevoerd noch de inhoud van daarbij gevoegde documenten kan leiden tot het oordeel dat te dezen sprake is geweest van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld, nu in de aanvraag niet wordt onderbouwd op welke wijze, gelet op de onder 3.3 genoemde documenten en uitgaande van de in de aanvraag gestelde gang van zaken, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat door de verdediging tijdens de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep is aangevoerd dat de aanvrager zich na ommekomst van de geldigheidsduur van het verstrekte noodpaspoort vrijwillig in Nederland zou melden in verband met de onderhavige strafzaak.
3.4.3.
Overigens bieden het bij de herzieningsaanvraag gevoegde geschrift van de Thaise immigratiedienst van 12 november 2013 tot intrekking van het aan de aanvrager toegekende visum voor verblijf in Thailand en de brief van 14 april 2016 van het hoofd van de Dienst Landelijke Informatie Organisatie van de Nederlandse politie met betrekking tot de gang van zaken rondom de arrestatie van de aanvrager in Thailand geen grond voor de stelling dat de Nederlandse autoriteiten de Thaise autoriteiten hebben verzocht om de uitlevering van de aanvrager tot stand te brengen dan wel anderszins aan de Thaise autoriteiten de wens kenbaar hebben gemaakt dat de aanvrager zou worden uitgezet.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de Staat toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met [eiser] dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser];
II de Staat veroordeelt tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2018, tot de dag van algehele voldoening;
III de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure, inclusief de gebruikelijke nakosten, te vermeerderen met € 101 ingeval van betekening en te bepalen dat de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn als deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis zullen zijn voldaan.
3.2.
Hieraan legt [eiser], samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. Er bestond geen gerechtvaardigde aanleiding om het noodpaspoort van [eiser] in te trekken. Uit niets bleek dat [eiser] in Thailand strafbare feiten zou plegen, zou worden aangehouden of zou vluchten, in het bijzonder niet omdat [eiser] bezig was om zijn persoonlijke en zakelijke aangelegenheden af te ronden. De redenen voor het verstrekken van het paspoort waren nog onverkort aanwezig. De intrekking leverde ook een verkapte uitlevering op, in het bijzonder omdat de intrekking van het noodpaspoort direct aan de Thaise autoriteiten is meegedeeld, waardoor [eiser] direct is aangehouden. Dat [eiser] onder begeleiding en op kosten van de Staat is overgebracht wijst uit dat een en ander in nauw overleg en samenwerking tussen Nederland en Thailand heeft plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is de Staat toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met [eiser] dan wel heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens [eiser]. Ten gevolge hiervan heeft [eiser] schade geleden. Hij heeft geen afscheid kunnen nemen zijn gezin, heeft de erkenning van zijn kinderen niet kunnen afronden en heeft zijn gevangenisstraf moeten uitzitten.
3.3.
De Staat voert primair aan dat de stellingen van [eiser] met betrekking tot de verkapte uitlevering, de nakoming van de gemaakte afspraken met de Staat en de intrekking van het noodpaspoort reeds zijn getoetst en verworpen door de strafrechter. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er aan in de weg dat deze oordelen door de civiele rechter worden getoetst.
De Staat voert subsidiair het volgende aan. Door de gewijzigde omstandigheden eind november 2013 is de inschatting is gemaakt dat [eiser] naar het buitenland zou vluchten en daardoor zijn afspraak om naar Nederland te komen niet meer zou nakomen. De hoofdreden voor verstrekking was daarmee komen te vervallen, zodat het niet onrechtmatig of onaanvaardbaar was om het noodpaspoort in te trekken.
De Staat kon in redelijkheid concluderen dat de kans bestond dat [eiser] zou vluchten aangezien hij in 2003, 2006 en 2011 afspraken om hem in Nederland te vervolgen niet was nagekomen (i), hij met het noodpaspoort naar Laos was gereisd (ii), er al in 2011 in Nederland aangifte was gedaan van strafbare feiten, gepleegd vanuit Thailand (iii), en er bij de
liason officeren mr. [de officier van justitie] (naar aanleiding van een televisieprogramma van [A] en diens contact met de Thaise politie) het vermoeden was gerezen dat [eiser] strafbare feiten in Thailand had gepleegd (iv). De Staat kon dus ook in redelijkheid tot de afweging komen om het noodpaspoort in te trekken om te voorkomen dat [eiser] zou vluchten.
Er bestaat volgens de Staat geen enkele grond om aan te nemen dat de Nederlandse en Thaise autoriteiten hebben samengewerkt om [eiser] naar Nederland te halen. De mededeling van de ambassade in Bangkok aan de Thaise autoriteiten van de intrekking van het noodpaspoort is niet onrechtmatig, nu het visum tot verblijf in Thailand is afgegeven op basis van het noodpaspoort. De Staat betwist dat de gestelde schadeposten aan de Staat zijn toe te rekenen en dat er causaal verband bestaat tussen hetgeen hem wordt verweten en de gestelde schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil is de beantwoording van de vraag of de Staat jegens [eiser] schadeplichtig is wegens de intrekking van het noodpaspoort. Omdat [eiser] zijn vorderingen grondt op het burgerlijk recht, is de burgerlijke rechter bevoegd daarvan kennis te nemen.
4.2.
Het beroep van de Staat op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen raakt de - ook ambtshalve te beoordelen - vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen.
4.3.
De burgerlijke rechter biedt als ‘restrechter’ aanvullende rechtsbescherming in geval van een rechtstekort: als de verwijten van [eiser] kunnen worden getoetst in een andere, met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij een gespecialiseerde rechter en in die rechtsgang eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan worden bewerkstelligd als [eiser] beoogt met zijn vorderingen in deze procedure, is in beginsel geen plaats voor de burgerlijke rechter. Indien een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij de andere rechter dan de burgerlijke rechter openstaat of heeft opengestaan, leidt dit daarom in beginsel tot niet-ontvankelijkverklaring in een procedure bij de burgerlijke rechter (vgl. o.m. HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527(Changoe/Staat)). De formulering van de vorderingen en de vraag of deze vorderingen in de andere procedure kunnen worden ingesteld, zijn in dit verband niet doorslaggevend. Het gaat om het met die vorderingen te bereiken materiële resultaat. Het enkele gegeven dat in de andere procedure geen verklaring voor recht kan worden gevorderd, levert op zichzelf nog geen rechtstekort op dat de weg opent naar de burgerlijke rechter (vgl.HR 21 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AU4548 (Abacus/Staat)).
4.4.
Vast staat dat tegen het besluit tot intrekking van het noodpaspoort geen rechtsmiddel heeft opengestaan. Wel heeft de strafrechter zich reeds gebogen over de verwijten die [eiser] de Staat thans maakt. De strafrechter (in het bijzonder het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) heeft onder meer bezien of [eiser] zich in november 2013 nog heeft kunnen beroepen op de afspraken tussen hem en de Staat over de verstrekking van het noodpaspoort. Dit betekent echter niet dat de burgerlijke rechter niet als restrechter kan optreden. [eiser] heeft in de strafprocedure immers niet hetzelfde materiële resultaat van de thans gevorderde schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie kunnen bereiken. Het voorgaande brengt mee dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen.
4.5.
Aangezien tegen het besluit tot intrekking van het noodpaspoort geen rechtsmiddel heeft opengestaan, heeft dit besluit geen formele rechtskracht gekregen. Dit brengt mee dat de burgerlijke rechter, anders dan de Staat heeft aangevoerd, zich een zelfstandig oordeel moet vormen over de vorderingen van [eiser].
4.6.
Vast staat dat de Staat de geldigheidsduur van het noodpaspoort, dat hij ter uitvoering van de in 2.5 bedoelde overeenkomst had verstrekt, eenmaal heeft verlengd om [eiser] meer tijd te geven om zijn persoonlijke en zakelijke aangelegenheden in Thailand af te wikkelen, waarna [eiser], zoals tussen partijen was overeengekomen, zou moeten terugkeren naar Nederland. Partijen zijn geen uiterste datum overeengekomen waarop [eiser] zijn zaken geregeld moest hebben om terug te keren. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de overeenkomst meebracht dat de Staat voor de periode die [eiser] redelijkerwijs nodig had om zijn aangelegenheden af te wikkelen een noodpaspoort ter beschikking zou (blijven) stellen en dat [eiser] na deze afwikkeling zo spoedig mogelijk zou terugkeren naar Nederland.
4.7.
Aangezien onder de overeenkomst sprake was van voortdurende verplichtingen van partijen, heeft deze overeenkomst het karakter van een duurovereenkomst. De Staat heeft deze overeenkomst door het intrekken van het noodpaspoort met onmiddellijke ingang beëindigd.
4.8.
Niet uitgesloten is dat een contractspartij een duurovereenkomst met onmiddellijke ingang (zonder opzeggingstermijn) mag beëindigen. Ingevolge artikel 6:248 BW brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval mee dat de Staat slechts tot onmiddellijke beëindiging heeft mogen overgaan indien daarvoor een zwaarwegende grond bestond.
4.9.
De door de Staat aangevoerde grond is dat in november 2013 een reële kans bestond dat [eiser] zou vluchten en dus niet naar Nederland zou terugkeren om te worden berecht door de strafrechter. Voor zover de Staat ter onderbouwing hiervan heeft gewezen op het eerder (in 2003, 2006 en 2011) niet-nakomen van afspraken door [eiser] alsmede de omstandigheid dat in 2011 aangifte tegen [eiser] was gedaan, zijn dat geen omstandigheden die de kans op vluchten in november 2013 deed ontstaan. Deze omstandigheden die aan de kans op vluchten ten grondslag worden gelegd, bestonden al voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst en moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in de afspraken die met [eiser] zijn gemaakt. Bovendien had [eiser] inmiddels een gezin en een onderneming in Thailand. Een en ander zou hij moeten opgeven als hij naar elders zou vluchten. In dat geval zou hij ook niet meer in staat zijn om zijn kinderen in Thailand te erkennen, welke erkenning door [eiser] juist werd beoogd. Deze door [eiser] benadrukte omstandigheid is een contra-indicatie voor het gestelde vluchtgevaar. In het licht van het voorgaande is de door de Staat hier aangevoerde omstandigheid dat de media ([A]) in november 2013 aandacht besteedden aan [eiser] onvoldoende om te kunnen concluderen dat de kans dat [eiser] zou vluchten zo groot was geworden, dat het gerechtvaardigd was de overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen. Hiertoe bestond geen zwaarwegende grond als hiervoor bedoeld.
4.10.
Aangezien de Staat de overeenkomst ten onrechte heeft beëindigd, is hiermee zijn aansprakelijkheid jegens [eiser] gegeven. De gevorderde verklaring voor recht komt (op de primaire grondslag) voor toewijzing in aanmerking.
4.11.
Voldoende aannemelijk is dat [eiser] mogelijk (immateriële) schade heeft geleden ten gevolge van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming door de Staat, met dien verstande dat deze schade niet kan bestaan uit de in de dagvaarding genoemde schade als gevolg van de vervolging na terugkeer in Nederland, die ook zou hebben plaatsgehad als de overeenkomst niet zou zijn beëindigd. Het door de Staat betwiste causale verband en de omvang van de schade kan in de schadestaatprocedure nader worden beoordeeld. De gevorderde veroordeling zal dus worden toegewezen, met de gevorderde wettelijke rente, waartegen de Staat geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd.
4.12.
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Hierbij is van belang dat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Gelet op het voorgaande wordt de Staat slechts veroordeeld tot vergoeding van het lagere griffierecht en tot vergoeding van het hierna vast te stellen salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.
4.13.
De proceskosten worden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.165, namelijk
€ 79 aan griffierecht en € 1.086 aan salaris advocaat (twee punten à € 543, volgens tarief II). De nakosten zal de rechtbank hierna begroten. De over de proces- en nakosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de Staat toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met [eiser];
5.2.
veroordeelt de Staat tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2018 tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.165 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 157 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, al deze bedragen te vermeerderen de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien de Staat deze bedragen niet voordien heeft voldaan, tot de dag van algehele voldoening;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L Alwin en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 1554