ECLI:NL:RBDHA:2019:7209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
NL19.14420
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod en vertrekverklaring van Oekraïense vreemdeling

Op 17 juli 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Oekraïense vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die op 13 januari 2019 Nederland was ingereisd, had op 14 januari 2019 zijn aanvraag ingediend. Tijdens de zitting op 11 juli 2019 was eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank overwoog dat eiser op 9 juli 2019 Nederland had verlaten, zoals blijkt uit een door hem ondertekende vertrekverklaring. Deze verklaring gaf aan dat hij Nederland vrijwillig verliet en dat openstaande procedures voor het verkrijgen van een verblijfstitel beëindigd werden, met uitzondering van procedures tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod.

De rechtbank concludeerde dat eiser geen beroepsgronden had ingediend tegen de buitenbehandelingstelling van zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht een inreisverbod had opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had zich immers enige tijd aan toezicht onttrokken en was zonder bericht niet verschenen op afspraken. De rechtbank vond dat de Staatssecretaris voldoende gronden had om het inreisverbod op te leggen en dat eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Biever, in aanwezigheid van griffier mr. I.N. Powell, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.14420

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2019 in de zaak tussen

[EISER], eiser

(gemachtigde: mr. D. de Vries),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Biҫer).

ProcesverloopBij besluit van 20 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en

onder a, b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [GEBOORTEDATUM] 1988 en heeft de Oekraïense nationaliteit.
Eiser is naar eigen zeggen op 13 januari 2019 Nederland ingereisd. Op 14 januari 2019 heeft eiser de onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend. Op 25 januari 2019 is eiser gehoord met betrekking tot de vraag of sprake is van een veilig land van herkomst. Aan het einde van het gehoor is besloten dat de aanvraag zal worden behandeld in de Algemene Asielprocedure (AA) en is eiser medegedeeld dat hij daartoe een nieuwe uitnodiging zal krijgen.
Op 31 mei 2019 is ten aanzien van eiser een rapport “Niet verschijnen voor gehoor” opgemaakt. Daaruit blijkt dat eiser op 7 mei 2019 een uitnodiging heeft gekregen om zich op 28 mei 2019 om 08:00 uur te Ter Apel te melden voor de start van zijn AA-procedure, en dat eiser hieraan geen gevolg heeft gegeven. Voorts is vermeld dat op 31 mei 2019 eiser niet is verschenen voor zijn nader gehoor en dat hij op geen enkele wijze de reden van zijn afwezigheid kenbaar heeft gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Verweerder heeft een door eiser ondertekende vertrekverklaring-formulier van IOM (hierna: de vertrekverklaring) overgelegd waaruit blijkt dat eiser op 9 juli 2019 per vliegtuig naar Oekraïne is vertrokken. In de vertrekverklaring verklaart eiser dat hij Nederland vrijwillig verlaat en ermee instemt dat nog openstaande procedures voor het verkrijgen van een verblijfstitel worden beëindigd, echter met uitzondering van procedures tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod.
3.2
Eiser heeft geen beroepsgronden ingediend tegen de buitenbehandelingstelling van zijn asielaanvraag.
3.3
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
6 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4014) volgt dat indien in de vertrekverklaring expliciet is vermeld dat procedures tegen het inreisverbod met deze verklaring niet worden ingetrokken, de vreemdeling procesbelang heeft voor zover het beroep het uitgevaardigde inreisverbod betreft.
Het primaire standpunt van verweerder, ingenomen ter zitting, dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang, slaagt dan ook niet.
3.4
Gezien de vertrekverklaring heeft eiser op 9 juli 2019 Nederland verlaten. Dit betekent dat ten tijde van het bestreden besluit verweerder niet ten onrechte ervan is uitgegaan dat eiser zich in Nederland bevond. De Terugkeerrichtlijn stond derhalve niet in de weg aan het uitvaardigen van een inreisverbod. De beroepsgrond van eiser dat een inreisverbod niet kan worden opgelegd aan een vreemdeling die zich niet in Nederland bevindt, treft daarom geen doel.
3.5
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van eiser dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dar er gronden aanwezig zijn voor het uitvaardigen van een inreisverbod en dat eiser ten onrechte daarover niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt.
3.5.1
Artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vermeldt dat verweerder kan bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten in geval een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
3.5.2
Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat een risico op onderduiken bestond. Ten tijde van het voornemen en het bestreden besluit was sprake van een situatie waarin eiser zich enige tijd aan toezicht heeft onttrokken, als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiser was immers niet op zijn verblijfslocatie te vinden, is zonder bericht niet op afspraken verschenen en heeft geen contact opgenomen met verweerder om te melden dat hij Nederland wilde gaan verlaten. Verder is niet onderbouwd dat eiser nog contact met zijn gemachtigde had. Van een vaste woon- of verblijfsplaats van eiser was ook niet gebleken (artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000). In de zienswijze is bovendien het standpunt van verweerder in het voornemen, dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken, niet gemotiveerd betwist. Eveneens is niet onderbouwd dat eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt (artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000).
Gelet op het voorgaande is sprake van ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid, van artikel 5.1b van het Vb 2000, waaruit het risico dat eiser zal onderduiken kan worden afgeleid. Verweerder heeft aan eiser dan ook in redelijkheid een vertrektermijn kunnen onthouden.
Nu eiser Nederland onmiddellijk moest verlaten, heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 terecht een inreisverbod aan eiser opgelegd.
3.5.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder met de uitdraai (screenshot) uit zijn systeem afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodiging voor het gehoor, op
7 mei 2019 is uitgereikt. Eiser is zonder opgave van redenen niet op het geplande gehoor verschenen. Verweerder stelt daarom terecht dat de omstandigheid dat eiser niet is gehoord op het voornemen ter zake van het inreisverbod, voor rekening en risico van eiser komt.
Eiser heeft gelegenheid gehad om in de zienswijze omstandigheden aan te voeren, zoals bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht tegen het voornemen om een inreisverbod op te leggen, hoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier op 17 juli 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.