Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2019 in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats], eiseres
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
1.1 Eiseres heeft op 18 april 2017 opnieuw bijstand aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag aanvankelijk bij besluit van 3 augustus 2017 afgewezen vanwege onduidelijkheid over diverse stortingen en bijschrijvingen op de rekening van de zoon van eiseres. In de bezwaarfase heeft verweerder eiseres over de periode van 1 mei 2017 tot en met 20 augustus 2017 alsnog bijstand toegekend onder aftrek van de stortingen en bijschrijvingen. Vanaf 21 augustus 2017 heeft eiseres geen recht meer op bijstand, omdat zij per die datum aan het werk is gegaan. Verweerder heeft tegelijk met het in het kader van de hiervoor genoemde bijstandsaanvraag verrichte onderzoek ook nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de in de periode van 1 juni 2015 tot en met 3 januari 2017 verstrekte bijstand. De uitkomst daarvan is voor verweerder aanleiding geweest om het recht van eiseres op bijstand ingevolge de Pw over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 december 2016 te herzien dan wel in te trekken en van haar een bedrag van € 17.563,52 terug te vorderen. Daarnaast heeft verweerder haar een boete opgelegd ter grootte van € 1.179,24. Verweerder heeft deze besluiten na heroverweging gehandhaafd, zij het dat verweerder de intrekking van het recht op bijstand over de maand juli 2015 heeft laten vallen en het bedrag van de terugvordering naar beneden heeft bijgesteld op € 16.336,68.
2.1 Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op de bankrekening van haar zoon zijn in de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 december 2016 aanzienlijke bedragen gestort. Eiseres kon redelijkerwijs over de tegoeden op deze rekening beschikken. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar beschikkingsmacht over die gelden op enigerlei wijze was beperkt. Stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger zijn in beginsel in aanmerking te nemen middelen. Gelet op de omvang en de regelmaat ervan, zijn de stortingen volgens verweerder uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord, nu het structurele bedragen betreffen, die kunnen worden aangewend ter voorziening in het levensonderhoud. Verweerder heeft de hoogte van de opgelegde boete na heroverweging gehandhaafd. Deze is op basis van draagkracht vastgesteld op het maximumbedrag van € 1.179,24, zijnde twaalf termijnen van € 98,27 (10% van de toepasselijke bijstandsnorm).
3. Eiseres heeft wat betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstand gemotiveerd betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank volstaat hier verder met een verwijzing naar de gronden zoals deze zijn opgenomen in het beroepschrift. Wat betreft de boete heeft eiseres aangevoerd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat verweerder die ten onrechte aan haar heeft opgelegd. Eiseres heeft naar aanleiding van het aanvullend verweer te kennen gegeven te volharden in haar standpunt.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
Beslissing
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.536,-, welke kosten verweerder aan eiseres moet vergoeden.