ECLI:NL:RBDHA:2019:7186

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3352
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvangster, en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Eiseres had in 2015 een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd herzien en ingetrokken door verweerder op basis van vermeende schending van de inlichtingenplicht. Verweerder stelde vast dat er aanzienlijke bedragen waren gestort op de bankrekening van de minderjarige zoon van eiseres, waarover zij redelijkerwijs kon beschikken. Eiseres had niet gemeld dat deze bedragen op de rekening stonden, wat volgens verweerder leidde tot onterecht ontvangen bijstand. De rechtbank oordeelde dat eiseres inderdaad de inlichtingenplicht had geschonden, maar erkende ook dat het recht op bijstand over de maand juni 2015 ten onrechte was ingetrokken. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder voor zover het de intrekking van de bijstand over juni 2015 betrof en stelde het terugvorderingsbedrag vast op € 14.805,03 bruto. Daarnaast werd de boete van € 1.179,24 gehandhaafd, omdat eiseres verwijtbaar had gehandeld. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3352

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. Ö. Şahin),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: M. Drazenovic).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 december 2016 herzien en ingetrokken.
Bij besluit van 16 januari 2018 (primair besluit II) heeft verweerder over de hiervoor genoemde periode een bedrag van € 17.563,52 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 25 januari 2018 (primair besluit III) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 1.179,24.
Bij besluit van 26 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, voor zover de intrekking en terugvordering ziet op de maand juli 2015, en voor het overige ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in eerste instantie plaatsgevonden op de zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 4 december 2018. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eiseres in de gelegenheid gesteld om nog een aantal bankafschriften over te leggen. Eiseres heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en verweerder heeft naar aanleiding van de overgelegde bankafschriften schriftelijk met een aanvullend verweer gereageerd.
Eiseres heeft in een schriftelijke reactie van 31 januari 2019 de rechtbank te kennen gegeven dat zij mondeling wil worden gehoord op een nadere zitting.
De rechtbank heeft vervolgens de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook aanwezig was de moeder van eiseres, [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Aan eiseres is per 1 juni 2015 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend. Bij heronderzoek in april 2017 is gebleken van stortingen en bijschrijvingen op de rekening van de minderjarige zoon van eiseres in de maanden januari en februari 2017 ter grootte van in totaal € 3.775,-. Vervolgens heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand per 4 januari 2017 ingetrokken en van haar over de periode van 4 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 een bedrag van € 2.710,60 teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 31 augustus 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2017:9932) het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:998) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
1.1 Eiseres heeft op 18 april 2017 opnieuw bijstand aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag aanvankelijk bij besluit van 3 augustus 2017 afgewezen vanwege onduidelijkheid over diverse stortingen en bijschrijvingen op de rekening van de zoon van eiseres. In de bezwaarfase heeft verweerder eiseres over de periode van 1 mei 2017 tot en met 20 augustus 2017 alsnog bijstand toegekend onder aftrek van de stortingen en bijschrijvingen. Vanaf 21 augustus 2017 heeft eiseres geen recht meer op bijstand, omdat zij per die datum aan het werk is gegaan. Verweerder heeft tegelijk met het in het kader van de hiervoor genoemde bijstandsaanvraag verrichte onderzoek ook nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de in de periode van 1 juni 2015 tot en met 3 januari 2017 verstrekte bijstand. De uitkomst daarvan is voor verweerder aanleiding geweest om het recht van eiseres op bijstand ingevolge de Pw over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 december 2016 te herzien dan wel in te trekken en van haar een bedrag van € 17.563,52 terug te vorderen. Daarnaast heeft verweerder haar een boete opgelegd ter grootte van € 1.179,24. Verweerder heeft deze besluiten na heroverweging gehandhaafd, zij het dat verweerder de intrekking van het recht op bijstand over de maand juli 2015 heeft laten vallen en het bedrag van de terugvordering naar beneden heeft bijgesteld op € 16.336,68.
2.1 Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op de bankrekening van haar zoon zijn in de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 december 2016 aanzienlijke bedragen gestort. Eiseres kon redelijkerwijs over de tegoeden op deze rekening beschikken. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar beschikkingsmacht over die gelden op enigerlei wijze was beperkt. Stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger zijn in beginsel in aanmerking te nemen middelen. Gelet op de omvang en de regelmaat ervan, zijn de stortingen volgens verweerder uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord, nu het structurele bedragen betreffen, die kunnen worden aangewend ter voorziening in het levensonderhoud. Verweerder heeft de hoogte van de opgelegde boete na heroverweging gehandhaafd. Deze is op basis van draagkracht vastgesteld op het maximumbedrag van € 1.179,24, zijnde twaalf termijnen van € 98,27 (10% van de toepasselijke bijstandsnorm).
2.2
Verweerder heeft in zijn aanvullend verweer van 18 januari 2019 erkend dat ten onrechte het recht op bijstand ook over de maand juni 2015 is ingetrokken. Verweerder heeft daarbij vermeld dat het bedrag van de terugvordering dientengevolge met € 307,63 dient te worden verlaagd tot een bedrag van € 14.805,03 bruto.
3. Eiseres heeft wat betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstand gemotiveerd betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank volstaat hier verder met een verwijzing naar de gronden zoals deze zijn opgenomen in het beroepschrift. Wat betreft de boete heeft eiseres aangevoerd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat verweerder die ten onrechte aan haar heeft opgelegd. Eiseres heeft naar aanleiding van het aanvullend verweer te kennen gegeven te volharden in haar standpunt.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
De herziening/intrekking en terugvordering van bijstand
4.1
Een besluit tot herziening of intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstand verlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan.
4.2
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het bijstand verlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw herziet verweerder een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, (…) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)
4.4
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in het bewuste tijdvak de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de Pw heeft geschonden, waardoor verweerder haar ten onrechte of te veel bijstand heeft verstrekt.
4.5
Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de in het tijdvak van 1 juni 2015 tot en met 3 januari 2017 aan eiseres verstrekte bijstand. Verweerder heeft aan de hand van de in het kader van dat onderzoek overgelegde bankafschriften ontdekt dat op de bankrekening van de minderjarige zoon van eiseres gedurende het te beoordelen tijdvak aanzienlijke stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden, afkomstig van de moeder van eiseres. Deze stortingen en bijschrijvingen varieerden van bedragen van € 50, - tot € 1.480,-. In totaal is in die periode een bedrag van € 14.313,- op de bewuste rekening bijgeschreven.
4.6
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de CRvB een op naam van een inwonend, minderjarig kind van een belanghebbende staande bankrekening de vooronderstelling rechtvaardigt dat de belanghebbende redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. In de uitspraak van 26 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:998), betreffende het hoger beroep van eiseres tegen de uitspraak van deze rechtbank van 31 augustus 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2017:9932), heeft de CRvB vastgesteld dat niet in geschil is dat eiseres in beginsel over het tegoed op de bankrekening van haar zoon kon beschikken. De ook in die zaak opgeworpen stelling dat uitsluitend haar moeder die bankrekening gebruikte en dat dit ten behoeve van haarzelf was, heeft de CRvB in die uitspraak al van de hand gewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het kader van dit beroep anders te oordelen en sluit zich aan bij desbetreffende overwegingen van de CRvB (r.o. 4.6 van de uitspraak van 26 maart 2019). De rechtbank overweegt hierbij dat het tijdvak in onderhavige zaak in tijd aansluit op het reeds door de CRvB beoordeelde tijdvak en het één doorlopend feitencomplex betreft, zodat die omstandigheden niet tot een nadere beoordeling nopen. De op de rekening van de minderjarige zoon van eiseres voorkomende stortingen en bijschrijvingen zijn onmiskenbaar middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw, waarmee bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening gehouden had moeten worden en die eiseres in het kader van de inlichtingenverplichting, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, uit eigen beweging aan verweerder had moeten melden.
4.7
Door in het bewuste tijdvak geen melding te maken van de ontvangen stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van haar zoon, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat eiseres in het kader van het heronderzoek van 2016 de bewuste bankrekening aan verweerder heeft gemeld en ook bankafschriften heeft laten zien, maakt dit niet anders. In de hiervoor genoemde uitspraak van 26 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:998; r.o. 4.7) heeft de CRvB al geoordeeld dat het enkele feit dat eiseres wel melding heeft gemaakt van de bankrekening en tijdens een eerder heronderzoek in 2016 ook afschriften van deze rekening heeft overgelegd waaruit blijkt van stortingen en bijschrijvingen, haar niet ontsloeg van de verplichting om in het bewuste tijdvak onverwijld en uit eigen beweging expliciet melding te maken van deze inkomsten. De rechtbank is net als de CRvB van oordeel dat, anders dan eiseres stelt, uit de stukken, met name het rapport van 1 juli 2016, niet blijkt dat tijdens het heronderzoek van 2016 uitdrukkelijk is gesproken over de stortingen en bijschrijvingen op de bewuste bankrekening. Evenmin blijkt daaruit dat haar in dat kader zou zijn meegedeeld dat deze bedragen geen gevolgen zouden hebben voor het recht op bijstand.
4.8
Eiseres heeft als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of te veel bijstand ontvangen. Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was om het recht op bijstand in te trekken. Daarnaast was verweerder ook gehouden om ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw de ten onrechte uitbetaalde bijstand van eiseres terug te vorderen. De beroepsgronden van eiseres geven geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
4.9
De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder heeft erkend dat het recht op bijstand over de maand juni 2015 ten onrechte is ingetrokken. Hierdoor dient het bedrag van de terugvordering naar beneden te worden bijgesteld naar een bedrag van € 14.805,03 bruto. Eiseres heeft aangevoerd dat het haar onduidelijk is hoe verweerder het bedrag van de terugvordering heeft berekend. Deze grond treft geen doel. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn nader verweer een uitgebreide berekening van het terugvorderingsbedrag heeft toegevoegd. De nadere schriftelijke reactie van eiseres hierop is voor de rechtbank geen aanleiding om verweerders berekening voor onjuist te houden.
4.1
Het voorgaande betekent dat beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover verweerder daarbij de intrekking van het recht op bijstand over de maand juni 2015 heeft gehandhaafd en ook de bijstand over die maand heeft teruggevorderd.
4.11
Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij het recht van eiseres op bijstand over de maand juni 2015 is herzien/ingetrokken en van eiseres een bedrag van in totaal € 16.336,68 is teruggevorderd. In plaats daarvan herziet de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, het recht van eiseres op bijstand over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2016 en stelt het bedrag van de terugvordering van bijstand vast op € 14.805,03 bruto.
De boete
4.12
De rechtbank stelt voorop dat de verlaging van het terugvorderingsbedrag geen invloed heeft op de hoogte van de boete, nu deze in lijn met vaste jurisprudentie van de CRvB op grond van de draagkracht van eiseres al lager was vastgesteld dan 50 % van het netto benadelingsbedrag (€ 1.179,24).
4.13
De rechtbank is vervolgens, gelet op wat hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder heeft aangetoond dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan in haar geval niet worden gezegd dat elke verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Verweerder was dan ook in beginsel gehouden om met toepassing van artikel 18a van de Pw eiseres een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.14
Verweerder is bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat in beginsel een boete van 50 % van het benadelingsbedrag is aangewezen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij die afstemming van een lagere mate van verwijtbaarheid had moeten uitgaan. Zoals hiervoor onder 4.7 reeds is vermeld ontsloeg het gegeven dat eiseres de bewuste bankrekening als zodanig wel aan verweerder heeft gemeld en bij het heronderzoek in 2016 ook bankafschriften hiervan heeft laten zien, haar niet van de verplichting om in het bewuste tijdvak onverwijld en uit eigen beweging expliciet melding te maken van de op die rekening gestorte bedragen. Afstemming van de boete op de draagkracht van eiseres leidt ertoe dat de boete in een periode van twaalf maanden moet kunnen worden terugbetaald. Dat betekent in het geval van eiseres dat de boete terecht is bepaald op € 1.179,24, te weten twaalf maal € 98,27 (10 % van de voor eiseres geldende bijstandsnorm).
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het recht op bijstand is herzien/ingetrokken over de maand juni 2015 en een bedrag van € 16.336,68 is teruggevorderd;
- voorziet, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, zelf in de zaak en herziet het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2016 en bepaalt het bedrag dat van eiseres aan bijstand teruggevorderd wordt op € 14.805,03 bruto;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 46,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.536,-, welke kosten verweerder aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. D.W.M. Wenders, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.