ECLI:NL:RBDHA:2019:7182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
AWB 18/8658 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van rechtmatig verblijf van unieburger en echtgenote wegens onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en twee eisers, een unieburger en zijn echtgenote, over de beëindiging van hun rechtmatig verblijf in Nederland. De eisers, geboren in respectievelijk 1950 en 1959, hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument duurzaam verblijf. De Staatssecretaris heeft echter vastgesteld dat hun verblijfsrecht per 1 februari 2012 is geëindigd, omdat de eiser niet kon aantonen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte. Dit heeft geleid tot de conclusie dat ook het afgeleide verblijfsrecht van de echtgenote is beëindigd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 1 juli 2010 rechtmatig verblijf had, maar dat hij zijn werkzaamheden in 2011 heeft moeten staken door een arbeidsongeval. Hij ontving sindsdien uitkeringen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om aan te tonen dat hij blijvend arbeidsongeschikt was geraakt. De rechtbank heeft de stelling van de eisers verworpen dat de beëindiging van hun verblijf onterecht was, omdat zij geen bewijs konden leveren dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg was van het arbeidsongeval. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet voldeden aan de vereisten voor duurzaam verblijf en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende middelen van bestaan voor het behoud van rechtmatig verblijf in Nederland en de strikte eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld. De rechtbank heeft de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag van de eisers af te wijzen, bevestigd en het beroep ongegrond verklaard. De eisers hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/8658

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1959, van Marokkaanse nationaliteit,V-nummer [V-nummer 1] , eiseres, en
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1950, van Spaanse nationaliteit, V-nummer [V-nummer 2] , eiser
(gemachtigde: mr. E.J. Joosten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Op 26 april 2017 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsdocument duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden.
Bij besluit van 14 november 2017 (primair besluit 1) heeft verweerder vastgesteld dat eisers met ingang van 1 februari 2012 geen verblijfsrecht in Nederland meer hebben.
Bij besluit van diezelfde datum (primair besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een verblijfsdocument afgewezen. Tegen primair besluit 1 hebben eisers bezwaar ingediend. Tegen primair besluit 2 heeft eiseres bezwaar ingediend.
Bij besluit van 19 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers en eiseres tegen primair besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseres is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser en eiseres zijn gehuwd. Eiser heeft vanaf 1 juli 2010 rechtmatig verblijf in Nederland gehad. Als gevolg van een eerder opgelopen arbeidsongeval heeft hij zijn werkzaamheden in loondienst op 27 maart 2011 gestaakt. Vanaf 1 april 2011 heeft eiser een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) en aansluitend ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) ontvangen. Eiseres heeft zich op 22 december 2011 bij eiser in Nederland gevestigd. Met ingang van die datum heeft zij rechtmatig verblijf in Nederland gehad dat was afgeleid van het rechtmatig verblijf van eiser.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het rechtmatige verblijf van eiser met ingang van 1 februari 2012 geëindigd. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat hij sindsdien over voldoende middelen van bestaan beschikte. De beëindiging per 1 februari 2012 van het rechtmatig verblijf van eiser heeft tot gevolg dat ook het daarvan afgeleide rechtmatig verblijf van eiseres per die datum is beëindigd.
Hieruit vloeit voort dat eiseres geen onafgebroken periode van ten minste vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad. Om die reden wijst verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een verblijfsdocument duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden af.
3. Eisers voeren aan dat eiser zijn werkzaamheden in 2011 heeft moeten staken doordat hij blijvend arbeidsongeschikt is geraakt. Als gevolg hiervan heeft hij recht gehad op uitkeringen. Deze omstandigheid vormt een uitzondering op het vereiste dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland moet hebben gehad om duurzaam verblijf te krijgen. Eiser heeft dus onverkort duurzaam verblijfsrecht gehad. Hiervan afgeleid heeft ook eiseres een duurzaam verblijfsrecht in Nederland.
Voorts stellen eisers dat hun rechtmatig verblijf slechts kan worden beëindigd, indien zij een onredelijke belasting voor het Nederlandse sociale bijstandsstelsel vormen. Hiervan is volgens eisers geen sprake. Daar komt bij dat verweerder sinds 1 februari 2012 geen actie heeft ondernomen om hun rechtmatige verblijf te beëindigen. Ook zijn aan eiser sindsdien onverminderd sociale uitkeringen verstrekt. Hieruit blijkt dat eiser al die tijd gelijk is gesteld aan een werknemer.
Eén en ander leidt er volgens eisers toe dat verweerder hun verblijfsrecht in Nederland ten onrechte heeft beëindigd en dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om eiseres een verblijfsdocument voor duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden te verstrekken.
4. Het relevante wettelijke kader luidt als volgt:
Artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb):

1. Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (…) en die (…) in Nederland verblijven.

2. Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft:

a. de echtgenoot;

(…)

Artikel 8.17, van het Vb:

1. Duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft:

a. de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad;
b. de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede (…) lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling als bedoeld onder a (…);

(…)

4. De periode van vijf jaar, bedoeld in eerste lid, geldt niet voor:(…)
d. de werknemer (…) die in Nederland zijn werkzaamheden staakt wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval (…) waardoor recht is ontstaan op een uitkering die geheel of ten dele ten laste komt van een Nederlandse instelling.
5. De rechtbank beoordeelt of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet hebben aangetoond dat de uitzonderingssituatie van artikel 8.17, vierde lid, onder d., van de Vb zich voordoet.
6. Het dossier biedt geen onderbouwing voor het standpunt dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een arbeidsongeval. Hiertoe geldt dat eiser in de gronden van bezwaar van
19 januari 2018 heeft aangegeven dat hij zich op 4 mei 2011 heeft ziekgemeld en gebleken is dat zijn werkgever toen ook nauwelijks werk in voorraad had. Volgens eiser is in overleg tussen het UWV en zijn werkgever besloten om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Deze gang van zaken wordt bevestigd door een bijlage bij een brief van de gemachtigde van eisers van 5 maart 2018. Samengevat heeft eiser in deze bijlage aangegeven dat er geen werk meer was bij zijn werkgever en dat hij vervolgens een WW-uitkering heeft gekregen.
7. Het dossier biedt voorts geen ondersteuning voor de stelling van eiser dat hij blijvend arbeidsongeschikt is geraakt. Blijkens de toekenningsbeslissing van de WIA-uitkering van
2 mei 2013 is eiser 77% arbeidsongeschikt bevonden en had hij een meer dan geringe kans op herstel. Eiser heeft niet onderbouwd dat dit slechts een momentopname betrof en dat hij wel degelijk blijvend arbeidsongeschikt was.
8. Uit de rechtsoverwegingen 6 en 7 vloeit voort dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet hebben aangetoond dat eiser als gevolg van een arbeidsongeval blijvend arbeidsongeschikt is geraakt. Dat eisers door het verstrijken van de verplichte bewaartermijn nu niet meer (kunnen) beschikken over bewijsstukken om hun stellingen op dit punt te onderbouwen, is een omstandigheid die voor hun risico dient te blijven. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat de uitzonderingssituatie van artikel 8.17, vierde lid, onder d., van het Vb zich niet voordoet.
9. Het werknemersbegrip in de ZW wordt door andere criteria bepaald dan het werknemersbegrip in de zin van artikel 8.17 van het Vb. Het enkele feit aan eiser onverminderd uitkeringen zijn doorbetaald, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat het rechtmatige verblijf van eiser sinds 1 februari 2012 heeft voortgeduurd of dat eiser erop kon vertrouwen dat dit het geval was. Het handelen van de Nederlandse uitkeringsinstanties in de richting van vreemdelingen is namelijk niet van invloed op de vraag of die vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf hebben.
10. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat verweerder terecht heeft bepaald dat eisers rechtmatig verblijf in Nederland op 1 februari 2012 is geëindigd. Eiser heeft dus geen periode van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland gehad. Ditzelfde geldt dan ook voor eiseres, aangezien haar rechtmatig verblijf afhankelijk is van dat van eiser. Omdat eiseres geen vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland gehad, heeft verweerder haar voorts terecht een verblijfsdocument duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden geweigerd.
11. Dat wat eisers overigens hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep is daarom ongegrond en het bestreden besluit blijft in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzitter, en mr. G.P. Loman en
mr. C. Karman, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.