In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Afghaanse nationaliteit, zijn opvolgende asielaanvraag indiende na een eerdere afwijzing. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de asielaanvraag van eiser op 20 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, die op 17 oktober 2018 was afgewezen, omdat zijn asielrelaas als ongeloofwaardig werd beschouwd. De rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Balkh in Afghanistan in strijd met artikel 3 van het EVRM zou komen.
Tijdens de zitting op 4 juli 2019, waar eiser en de staatssecretaris zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden, werd de vraag behandeld of de nieuwe elementen die eiser had ingebracht, zoals ziekenhuisdocumenten, relevant waren voor zijn opvolgende aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom deze nieuwe elementen niet relevant waren, en dat de procedure niet bedoeld was om nieuwe elementen in te brengen die eerder ingediend hadden kunnen worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand, verwijzend naar eerdere uitspraken die bevestigden dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet zo slecht is dat terugkeer niet mogelijk zou zijn.
De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024. Deze uitspraak is openbaar gedaan en er kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.