ECLI:NL:RBDHA:2019:6763

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4873
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens wangedrag bij declaraties van dienstreizen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een militair, en de Staatssecretaris van Defensie. De eiser was per 1 maart 2017 ontslagen wegens wangedrag, specifiek het onjuist declareren van dienstreizen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser 35 declaraties had ingediend waarin hij ten onrechte aangaf met eigen vervoer te hebben gereisd, terwijl hij in werkelijkheid met het openbaar vervoer reisde. Dit gedrag werd gekwalificeerd als valsheid in geschrifte, wat door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een eerdere strafzaak was bevestigd, hoewel de eiser in die zaak was ontslagen van rechtsvervolging vanwege rechtsdwaling.

De rechtbank oordeelde dat het ontslag van de eiser gerechtvaardigd was op basis van artikel 39 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), dat ontslag wegens wangedrag mogelijk maakt. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had gehandeld in overeenstemming met de integriteitseisen die aan militair personeel worden gesteld. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de eiser, ondanks het feit dat hij zijn declaraties zelf had aangekaart, niet had aangetoond dat hij de regels niet had begrepen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was aan het gepleegde wangedrag.

Daarnaast werd de eiser een immateriële schadevergoeding van € 500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 256,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/4873

uitspraak van de meervoudige, militaire kamer van 9 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.H. Welter),
en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Damen, mr. P.F. van der Weijden en mr. E.C. van der Pot).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser per 1 maart 2017 ontslag verleend als militair aangesteld bij het reservepersoneel bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar) wegens wangedrag.
Bij besluit van 1 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten waarvan de rechtbank uitgaat
1.1.
Eiser was vanaf 6 april 2004 aangesteld als reservist bij de Kmar, laatstelijk in de rang van wachtmeester der eerste klasse werkzaam te Schiphol. Daarnaast is hij aangesteld bij de Nationale Politie. Naar aanleiding van een gesprek op een bijeenkomst op 23 februari 2015 met [A] en [B] (beiden belast met de goedkeuring van eisers reisdeclaraties) is eiser gaan twijfelen over de vraag of hij voor de dienstreizen (woon-werkverkeer) een kilometervergoeding eigen vervoer mocht declareren, terwijl hij met het openbaar vervoer reisde, waarvan hij tot dan toe uitging.
Eiser kwam tot de conclusie dat hij wellicht ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat hij een kilometervergoeding eigen vervoer mocht declareren, terwijl hij met het openbaar vervoer reisde. Hij heeft dit op 6 maart 2015 gemeld bij kapitein [C], zijn leidinggevende te Schiphol, en verzocht om een betalingsregeling. Naar aanleiding daarvan is aangifte gedaan van valsheid in geschrifte dan wel oplichting en is een onderzoek gestart. Op 26 oktober 2015 is daarvan proces-verbaal opgemaakt.
Op 12 mei 2016 is eiser bij vonnis van de militaire politierechter schuldig verklaard aan valsheid in geschrift meermalen gepleegd zonder oplegging van straf.
Eiser is op 18 mei 2016 gehoord over eventueel te nemen rechtspositionele maatregelen.
1.2.
Bij het primaire besluit is eiser per 1 maart 2017 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), ontslag verleend als reservist wegens wangedrag.
1.3.
Bij arrest van 20 juli 2017 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is in hoger beroep bewezen verklaard dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. Hij is niet strafbaar geoordeeld, omdat sprake is van rechtsdwaling. Het gerechtshof achtte aannemelijk dat eiser heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Het gerechtshof nam daarbij in aanmerking dat eiser toestemming had om zowel met eigen vervoer als met openbaar vervoer te reizen. Het gerechtshof overwoog dat eiser gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij een en ander heeft besproken met de personen die daar over gaan ([A] en [B]) en ook met DCHR. Zij keurden zijn declaraties goed, terwijl ze volgens eiser wisten dat eiser daadwerkelijk op een andere manier reisde dan hij in zijn declaraties aangaf. Eiser heeft er voorts meteen melding van gemaakt bij zijn teamleider toen hij twijfelde aan de juistheid van de wijze waarop hij zijn dienstreizen had gedeclareerd. Het gerechtshof acht het onder deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, aannemelijk dat eiser dacht dat hij – hoewel hij zijn declaraties opzettelijk onjuist invulde – niet ongeoorloofd handelde.
Standpunten van partijen
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het ontslag wegens wangedrag gehandhaafd.
Daaraan is samengevat het volgende ten grondslag gelegd. Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat eiser 35 declaraties heeft ingediend, waarbij hij verklaarde met eigen vervoer te reizen, terwijl hij daadwerkelijk met het openbaar vervoer reisde. Dit heeft de strafrechter in eerste aanleg bewezen geacht en ook in hoger beroep heeft de strafrechter eisers gedrag gekwalificeerd als valsheid in geschrifte.
Verweerder kwalificeert dit gedrag als plichtverzuim. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat eiser de declaraties pas heeft willen aanpassen nadat hij hierop is aangesproken. Hij heeft voor elke dienstreis € 73,91 ontvangen, terwijl het treinkaartje, tweede klasse, € 49,20 kostte. Verweerder acht het zeer aannemelijk dat eiser tweede klasse heeft gereisd en niet eerste klasse in welk geval eiser geld zou hebben moeten bijleggen. Op die manier heeft eiser € 805,83 te veel aan reiskostenvergoeding ontvangen.
Verweerder acht eisers verklaring voor zijn gedrag, namelijk dat hij gemakshalve op deze wijze heeft gedeclareerd, omdat hij dan geen treinkaartje hoefde over te leggen bij het declareren, niet steekhoudend.
Verweerder heeft geconcludeerd dat niet alleen vraagtekens kunnen worden geplaatst ten aanzien van de betrouwbaarheid en integriteit van eiser, maar ook ten aanzien van het reflectief vermogen en verantwoordelijkheidsbesef van eiser. Dit gedrag is niet in overeenstemming met de voorbeeldfunctie van een militair opsporingsambtenaar. Ofschoon het gerechtshof in hoger beroep in de strafzaak eiser heeft ontslagen van alle rechtsvervolging wegens rechtsdwaling, is verweerder in bestuursrechtelijke zin niet gebleken dat het wangedrag eiser niet kan worden toegerekend.
Mede gelet op het feit dat de integriteit van een militair opsporingsambtenaar boven iedere twijfel verheven moet zijn, acht verweerder het opgelegde strafontslag een evenredige sanctie.
3. Eiser voert in beroep het volgende aan. Hij betwist dat hij ooit heeft willen frauderen en hij kan zich niet verenigen met de strafmaat. Eiser is door het gerechtshof ontslagen van rechtsvervolging. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat geen sprake was van valsheid in geschrifte vanwege onduidelijkheid in de regelgeving en de hantering van die regelgeving door verweerder. Verweerder miskent het belang van deze uitspraak voor de onderhavige zaak. In dit geval bestaat, gelet op de stafrechtelijke uitspraak, geen reden meer om de zwaarste strafmaatregel op te leggen, want eiser heeft kennelijk niet bewust, frauduleus, fouten gemaakt in zijn declaraties.
De Nationale Politie, eisers werkgever, accepteert de uitleg van eiser. Eiser heeft namelijk daarover openheid van zaken gegeven en de Nationale Politie ziet geen aanleiding tot het nemen van maatregelen jegens eiser.
Eiser had geen onzuivere motieven. Hij heeft de litigieuze declaraties zelf bij verweerder onder de aandacht gebracht. Dit dient gevolgen te hebben voor de strafmaat, zelfs indien de declaraties onjuist zijn geweest, wat eiser ontkent. De wijze waarop moest worden gedeclareerd is onduidelijk en kon ook voor goedwillenden tot het maken van fouten leiden. Verder heeft eiser mondeling toestemming gehad om te declareren op de wijze zoals hij deed.
Eiser stelt tot slot dat het helemaal niet zeker is dat het 35 keer fout is gegaan, zodat verweerder ten onrechte het getal van 35 onjuiste declaraties aan het strafontslag ten grondslag heeft gelegd en dat hij in plaats van teveel, mogelijk ook te weinig kan hebben ontvangen voor zijn reizen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
Is sprake van deugdelijk vastgestelde feiten?
4.2.
Voor het ontslag van een militair ambtenaar wegens wangedrag, zoals geregeld in het AMAR, geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken militair zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek deugdelijk heeft vastgesteld dat eiser 35 keer voor de dienstreizen (woon-werkverkeer) een kilometervergoeding eigen vervoer heeft gedeclareerd, terwijl hij met het openbaar vervoer reisde. Eiser heeft op 2 maart 2015 aangegeven dat hij over de periode november 2013 tot 1 maart 2015 te veel aan reiskosten heeft gedeclareerd en in overleg een terugbetalingsregeling wil bespreken. In zijn verklaring bij de Kmar op 15 september 2015 heeft eiser verklaard dat hij weet dat hij ongeveer 25 euro per reis teveel heeft ontvangen. Hiervan kan alleen sprake zijn indien eiser een kilometervergoeding op basis van eigen vervoer heeft gedeclareerd, terwijl hij daadwerkelijk met het openbaar vervoer tweede klasse reisde. Bij het verantwoordingsgesprek op 18 mei 2016 heeft eiser wederom bevestigd dat hij met openbaar vervoer reisde, maar eigen vervoer declareerde. In dat gesprek oppert eiser weliswaar dat hij mogelijk recht zou hebben op terugbetaling door defensie, omdat hij recht had op vergoeding voor eerste klasse openbaar vervoer, maar hij heeft niet met enig bewijs onderbouwd dat hij ook daadwerkelijk met eerste klasse openbaar vervoer reisde, nog daargelaten dat –zoals uit hetgeen hierna onder 4.4. wordt overwogen blijkt- de regelgeving ervan uitgaat dat de dienstreiziger niet meer ontvangt dan waarvoor de commandant heeft geaccordeerd bij de aanvraag (artikel 4, zesde lid Besluit Dienstreizen Defensie). Evenmin heeft eiser bewijsstukken overlegd waaruit zou kunnen blijken dat hij – zoals door hem gesteld – een aantal reizen wel met eigen vervoer heeft afgelegd.
Nu verweerder op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat eiser 35 keer een kilometervergoeding eigen vervoer heeft gedeclareerd, terwijl hij met het openbaar vervoer reisde, lag het vervolgens op eisers weg aannemelijk te maken dat hij van de 35 gedeclareerde dienstreizen een of meerdere keren met eigen vervoer naar de plaats van tewerkstelling is gereisd, dan wel (enkele van) zijn reizen met eerste klasse openbaar vervoer heeft gemaakt. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat het Gerechtshof Leeuwarden-Arnhem in zijn arrest van 20 juli 2017 bewezen heeft verklaard dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte.
Gelet op het voorgaande heeft ook de rechtbank op grond van de deugdelijk vastgestelde feiten de overtuiging dat eiser 35 keer niet naar waarheid zijn declaratieverzoeken heeft ingediend en dientengevolge meer reiskosten heeft gedeclareerd dan waarop hij aanspraak zou maken indien hij wel naar waarheid had verklaard. Daarmee staat vast dat eiser niet betrouwbaar en overeenkomstig geldende integriteitseisen heeft gehandeld.
Verwijtbaarheid van de gedraging.
4.4.
Eiser heeft betoogd dat het Besluit Dienstreizen Defensie (BDD), zo al op hem van toepassing, evenals de Regeling Dienstreizen Defensie (RDD), voor hem niet duidelijk was. Bij nadere bestudering van deze regelgeving is eiser gebleken dat hij aanspraak kon maken op een vergoeding voor reizen per openbaar vervoer 1ste klasse. Echter omdat zijn commandant toestemming had verleend voor het maken van de reis met eigen vervoer kon eiser daadwerkelijk enkel aanspraak maken op 19 cent per kilometer per eigen vervoer voor woon-werkverkeer. Hieruit kan worden afgeleid dat verweerder – door de lagere vergoeding voor eigen vervoer uit te keren – feitelijk niet is benadeeld. Het gerechtshof heeft in de strafzaak de tenlastegelegde verkrijging van een hogere vergoeding dan waar eiser recht op had ook niet bewezen verklaard.
De rechtbank begrijpt dat eiser met zijn betoog het standpunt inneemt dat de regels waarop hij zich beroept zouden kunnen afdoen aan het in strijd met de integriteitseisen niet naar waarheid indienen van declaratieverzoeken. Zij overweegt hierover als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 13a van het Besluit Dienstreizen Defensie (BDD) volgt dat dit besluit op het woon-werk verkeer van eiser in geval van opkomst van toepassing is. Uit artikel 4, eerste lid, volgt dat een dienstreis op de door de commandant aangegeven wijze wordt uitgevoerd. Nu eiser toestemming had aangevraagd en verkregen voor het gebruik maken van eigen vervoer diende eiser dus van het eigen vervoer gebruik te maken. De rechtbank acht dit niet onduidelijk.
Uit artikel 4, zesde lid, van het BDD volgt dat eiser, in geval hij reist op een andere wijze dan door de commandant is toegestaan, geen aanspraak heeft op een hogere reiskostenvergoeding dan die welke volgt uit de geaccordeerde aanvraag. Dat deze bepaling een willekeurige afwijking van de hoofdregel van het eerste lid zou toestaan, is een onjuiste interpretatie. De uitzondering van het zesde lid strekt ertoe te voorzien in incidentele en meer onvoorziene situaties dat de dienstreiziger uiteindelijk niet met het aangevraagde en geaccordeerde vervoer kan reizen. Hierbij valt te denken aan de situatie dat bij verkregen toestemming voor het gebruik van eigen vervoer de auto kapot gaat en alternatief gereisd wordt per openbaar vervoer. In dat geval mogen niet meer dan de –lagere- kosten van eigen vervoer worden gedeclareerd. Uit artikel 4, zesde lid, van het BDD is echter op geen enkele wijze af te leiden dat de dienstreiziger, ingeval hij reist op een andere wijze dan door de commandant is toegestaan, aanspraak heeft op een hogere reiskostenvergoeding dan de daadwerkelijk door hem gemaakte reiskosten. Kiest hij er bijvoorbeeld voor om tweede klasse openbaar vervoer te reizen, dan heeft hij aanspraak op een vergoeding voor die kosten, tenzij deze hoger zijn dan het aangevraagde en geaccordeerde eigen vervoer. In zoverre acht de rechtbank de regelgeving niet zodanig onduidelijk dat aannemelijk is dat de gemiddelde militair in de rang en stand van eiser deze niet goed zou kunnen begrijpen en tot de conclusie moet zijn dat eiser wel overeenkomstig de waarheid zou hebben verklaard.
4.5.
Eiser is door de strafrechter in hoger beroep ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van rechtsdwaling, waarbij het gerechtshof aannemelijk heeft geacht dat eiser heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarbij heeft het gerechtshof in aanmerking genomen:
- dat eiser toestemming had om zowel met eigen vervoer als met openbaar vervoer te reizen;
- dat eiser gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij een en ander heeft besproken met de personen die daar over gaan ([A] en [B]) en ook met DCHR;
- dat zij zijn declaraties goed keurden, terwijl ze volgens eiser wisten dat eiser daadwerkelijk op een andere manier reisde dan hij in zijn declaraties aangaf;
- dat eiser er voorts meteen melding van heeft gemaakt bij zijn teamleider toen hij twijfelde aan de juistheid van de wijze waarop hij zijn dienstreizen had gedeclareerd.
De rechtbank stelt vast dat in dit geval een verband bestaat tussen de bejegening door de bestuurlijke autoriteit, namelijk het strafontslag en de gronden waarop dit berust, en de strafrechtelijke procedure. Ook tussen deze beroepsprocedure en de strafrechtelijk vervolging bestaat dit verband. Hetgeen eiser in de strafrechtelijke procedure ten laste is gelegd en het aan eiser door verweerder verweten wangedrag hebben immers betrekking op hetzelfde feitencomplex.
4.6.
Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.5. is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken in de strafzaak – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – wel aannemelijk worden geacht. Daarbij is echter van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
4.7.
De rechtbank stelt vast dat zich hier niet de situatie voordoet dat eiser door de strafrechter is vrijgesproken. Het gerechtshof heeft – voor zover hier van belang – bewezen geacht dat eiser reisdeclaraties heeft ingediend waarin hij valselijk heeft aangegeven en gedeclareerd dat hij die reizen met eigen vervoer heeft gemaakt, terwijl hij die reizen in werkelijkheid per openbaar vervoer heeft gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder – door een ander standpunt in te nemen over de verwijtbaarheid van de als wangedrag aangemerkte gedragingen dan het gerechtshof – geen afbreuk doet aan de onschuldpresumptie, waarop de eerder genoemde arresten van het EHRM in de zaken van Alkasi tegen Turkije en Kemal Coskun tegen Turkije betrekking hebben. Verweerder stelt zich niet op het standpunt dat het ontslag van alle rechtsvervolging uitgaande van het toepasselijk strafrechtelijk kader onjuist is, maar stelt dat het gedrag van eiser – hoewel strafrechtelijk niet strafbaar – niettemin verwijtbaar wangedrag oplevert, namelijk in strijd met de voor militair personeel en in het bijzonder militair opsporingspersoneel, geldende integriteitseisen dat voorts niet verenigbaar is met het aanzien van het ambt van eiser. Eiser heeft weliswaar zelf de te veel door hem ontvangen vergoedingen aangekaart, maar pas toen er vragen werden gesteld omtrent zijn reizen in het licht van zijn declaraties. Eiser heeft voorts bij het gerechtshof gemotiveerd aangevoerd dat hij een en ander heeft besproken met de personen die daar over gaan ([A] en [B]) en ook met DCHR, maar uit het dossier blijkt niet van een ondubbelzinnige toestemming voor eiser om te declareren op de wijze zoals hij dat geruime tijd bewust heeft gedaan.
In dat licht acht de rechtbank – ondanks het ontslag van rechtsvervolging door het gerechtshof – een disciplinaire maatregel in de vorm van een strafontslag niet in strijd met de onschuldpresumptie. Van eiser mocht worden verwacht dat hij zou declareren zoals het hoort, namelijk alleen voor de wijze waarop en voor hetgeen hij daadwerkelijk heeft gereisd. De rechtbank is – anders dan het gerechtshof, die heeft aangenomen dat eiser heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van zijn gedraging – niet gebleken van zodanige bij de digitale declaratiesystematiek (DIDO) aanwezige omstandigheden dat eiser de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen niet kon overzien. In het verweerschrift is erop gewezen “(V)oordat een defensiemedewerker een dienstreis daadwerkelijk aan zijn leidinggevende ter betaling aanbiedt, dient hij/zij de volgende verklaring af te leggen:
“Door de aanvraag te versturen verklaart u dat:
De aanvraag naar waarheid is ingevuld. …””.
Dat dit eiser strafrechtelijk niet wordt aangerekend, doet daaraan niet af. Het valselijk indienen van declaraties louter met het oog op administratief gemak kan evenzeer verwijtbaar wangedrag opleveren.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was eiser ontslag te verlenen met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR.
Toerekenbaarheid van het wangedrag
4.9.
De rechtbank is niet gebleken van zodanige psychische omstandigheden dat eiser de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen niet kon overzien of niet naar dat inzicht kon handelen.
Evenredigheid van de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag
4.10.
Bij de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde straf van ontslag heeft verweerder mogen betrekken dat hij groot belang hecht aan betrouwbaar, integer en conform de regelgeving handelend personeel met verantwoordelijkheidsbesef. Juist van een militair opsporingsambtenaar dient de integriteit boven iedere twijfel verheven te zijn. Gemeten aan deze hoge eisen is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is te achten aan het door eiser gepleegde wangedrag.
4.11.
De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.12.
Eiser heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.13.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Verder heeft de Hoge Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.14.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 22 maart 2017 is ingediend, zodat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep met ruim drie maanden is overschreden. De rechtbank heeft in de zaak zelf of de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Aangezien de rechtbank binnen de haar toekomende termijn van anderhalf jaar vanaf het moment dat het besluit op bezwaar van 1 juni 2018 is genomen uitspraak heeft gedaan, komt de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van verweerder. Dit leidt tot een door verweerder aan eiser te betalen immateriële schadevergoeding van € 500,-.
4.15.
Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 256,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 0,5).
Voor vergoeding van het griffierecht is geen plaats, omdat op grond van het bepaalde in artikel 8:94, tweede lid, van de Awb bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd is (CRVB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. R.H. Smits, lid en Commodore (tit.) b.d. mr. P.T. Heblij, militair lid, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.