Overwegingen
1. De rechtbank stelt voorop dat zij de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 21 januari 2019 (in de zaak NL19.129) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 14 januari 2019 deze maatregel van bewaring rechtmatig is.
2. Eiser heeft in de beroepen aangevoerd dat nu het beroep van eiser, gericht tegen het besluit waarbij zijn asielaanvraag kennelijk ongegrond is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b en h, van de Vw 2000, bij uitspraak van 22 maart 2019 ongegrond is verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, eiser met ingang van 22 maart 2019 geen rechtmatig verblijf meer had op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Dat brengt met zich dat verweerder de opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 uiterlijk op 25 maart 2019 had moeten opheffen en aan eiser de maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 had moeten opleggen. Nu verweerder dit eerst op 4 april 2019 heeft gedaan heeft verweerder niet tijdig de wettelijke grondslag van de bewaring gewijzigd, zodat eiser in vrijheid gesteld had moeten worden.
3. Verweerder heeft ter zitting van 8 april 2019 erkend dat ten onrechte niet uiterlijk op 25 maart 2019 de wettelijke grondslag van de bewaring is gewijzigd. Om die reden is verweerder bereid aan eiser schadevergoeding te betalen over de periode van 25 maart 2019 tot 4 april 2019, de periode dat eiser onrechtmatig gedetineerd is geweest. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het voorgaande echter niet betekent dat eiser op die dag in vrijheid gesteld had moeten worden. De periode dat eiser onrechtmatig in bewaring heeft verbleven wordt gecompenseerd door de te betalen schadevergoeding. Het niet tijdig wijzigen van de wettelijke grondslag van de bewaring heeft volgens verweerder niet tot gevolg dat de bewaringsmaatregel van 4 april 2019 reeds om die reden van meet af aan onrechtmatig zou zijn.
4. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Nadat de rechtbank op 22 maart 2019 eisers beroep tegen de afwijzende asielbeschikking ongegrond had verklaard, verbleef eiser niet langer rechtmatig in Nederland en was op hem de Terugkeerrichtlijn (Tri) van toepassing. In artikel 15, tweede lid, van de Tri komen de fundamentele rechtsbeginselen zoals neergelegd in artikel 5, eerste en vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tot uitdrukking, nu daar is overwogen dat de betrokken onderdaan van een derde land onmiddellijk moet worden vrijgelaten als zijn bewaring niet rechtmatig is. Dit betekent dat verweerder op 4 april 2019 terecht heeft geconstateerd dat de wettelijke grondslag had moeten worden gewijzigd, maar ten onrechte op dat moment heeft nagelaten eiser in vrijheid te stellen. Het standpunt van verweerder dat de periode dat eiser onrechtmatig in bewaring heeft verbleven wordt gecompenseerd door de te betalen schadevergoeding en het niet tijdig wijzigen van de grondslag van de bewaring niet betekent dat eiser op die dag in vrijheid gesteld had moeten worden, verdraagt zich dan ook niet met de hiervoor aangehaalde fundamentele rechtsbeginselen zoals neergelegd in artikel 5 van het EVRM en artikel 15, tweede lid, van de Tri. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2083). 5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er aan de maatregel van 3 januari 2019 een gebrek kleeft. Het beroep gericht tegen het voortduren van deze maatregel is derhalve gegrond. Anders dan partijen is de rechtbank voorts van oordeel dat nu eiser, zoals hiervoor is overwogen, vanaf 22 maart 2019 onrechtmatig in Nederland verbleef, verweerder uiterlijk op 24 maart 2019 de grondslag van de bewaring had moeten wijzigen, zodat eiser reeds vanaf 24 maart 2019 onrechtmatig in bewaring heeft verbleven. De maatregel van bewaring was derhalve vanaf 24 maart 2019 tot aan de opheffing daarvan op 4 april 2019 onrechtmatig. Nu de bewaring op grond van deze maatregel reeds is opgeheven kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
6. Met betrekking tot het beroep tegen de maatregel van 4 april 2019 overweegt de rechtbank vervolgens als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2005) volgt dat uitgangspunt is dat een aan de eerste maatregel van bewaring klevend gebrek de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van aanvang af onrechtmatig maakt. De rechtbank ziet echter in bovengenoemde gang van zaken aanleiding om in onderhavig geval een uitzondering aan te nemen op de hiervoor geformuleerde uitgangspunt. In onderhavig geval is immers sprake van een ernstige schending door verweerder van het aan eiser toekomende fundamentele recht in vrijheid te worden gesteld indien zijn bewaring onrechtmatig is. Daartoe acht de rechtbank van belang dat verweerder op 4 april 2019 heeft geconstateerd dat eiser in verband met de uitspraak van de rechtbank op 22 maart 2019 niet op de juiste de wettelijke grondslag in bewaring verbleef. Voor zover verweerder op dat moment niet duidelijk was dat de wettelijke grondslag daarmee niet tijdig was gewijzigd, is de rechtbank van oordeel had verweerder hiervan op de hoogte had dienen te zijn, nu dit vaste rechtspraak van de Afdeling betreft. Dat verweerder bekend was met deze rechtspraak blijkt bovendien uit verweerders brief aan de rechtbank van 5 april 2019 waarin verweerder de niet tijdige wijziging erkent en aan eiser aanbiedt om schadevergoeding te betalen over de periode 25 maart 2019 tot 4 april 2019 en proceskosten te vergoeden. 7. Het voorgaande betekent dat de op 4 april 2019 opgelegde opvolgende maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig moet worden geoordeeld. De rechtbank verwijst hierbij naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2018. Ook het beroep gericht tegen de maatregel van 4 april 2019 is daarmee gegrond en deze vrijheidsontnemende maatregel moet worden opgeheven.
8. De rechtbank acht tot slot gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen over de periode van 24 maart 2019 tot 10 april 2019, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven, een bedrag van in totaal 17 dagen x € 80,00 = € 1.360,00.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten in beide beroepen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,00 (2 x 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 x 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.