ECLI:NL:RBDHA:2019:6654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
NL19.7147 en NL19.8034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Tunesische eiser. De eiser had op 3 januari 2019 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft op 27 maart 2019 beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 4 april 2019 onrechtmatig was, omdat verweerder niet tijdig de wettelijke grondslag van de bewaring had gewijzigd. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van 3 januari 2019 een gebrek vertoonde, waardoor het beroep tegen het voortduren van deze maatregel gegrond was. De rechtbank heeft de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en verweerder veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser voor de periode dat hij onrechtmatig in bewaring was gehouden. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser toegewezen. De uitspraak benadrukt de fundamentele rechten van de eiser en de verplichtingen van de overheid in het kader van de Vreemdelingenwet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.7147 en NL19.8034

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], geboren op [geboortedag] 1962, van Tunesische nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Verweerder heeft op 3 januari 2019 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft op 27 maart 2019 tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld (NL19.7147). Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft op 28 maart 2019 een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop op 1 april 2019 gereageerd.
Verweerder heeft vervolgens op 4 april 2019 de maatregel van bewaring opgeheven en opvolgend aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 opgelegd. Tegen dit besluit heeft eiser eveneens beroep ingesteld (NL19.8034) en verzocht om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting in de zaak NL19.7147 heeft plaatsgevonden op 8 april 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.M. van den Toorn, waarnemend voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting in de zaak NL19.8034 heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Eiser en mr. R.E.J.M. van den Toorn, waarnemend voor zijn gemachtigde, zijn verschenen. Verweerder is zonder bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat zij de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 21 januari 2019 (in de zaak NL19.129) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 14 januari 2019 deze maatregel van bewaring rechtmatig is.
2. Eiser heeft in de beroepen aangevoerd dat nu het beroep van eiser, gericht tegen het besluit waarbij zijn asielaanvraag kennelijk ongegrond is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b en h, van de Vw 2000, bij uitspraak van 22 maart 2019 ongegrond is verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, eiser met ingang van 22 maart 2019 geen rechtmatig verblijf meer had op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Dat brengt met zich dat verweerder de opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 uiterlijk op 25 maart 2019 had moeten opheffen en aan eiser de maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 had moeten opleggen. Nu verweerder dit eerst op 4 april 2019 heeft gedaan heeft verweerder niet tijdig de wettelijke grondslag van de bewaring gewijzigd, zodat eiser in vrijheid gesteld had moeten worden.
3. Verweerder heeft ter zitting van 8 april 2019 erkend dat ten onrechte niet uiterlijk op 25 maart 2019 de wettelijke grondslag van de bewaring is gewijzigd. Om die reden is verweerder bereid aan eiser schadevergoeding te betalen over de periode van 25 maart 2019 tot 4 april 2019, de periode dat eiser onrechtmatig gedetineerd is geweest. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het voorgaande echter niet betekent dat eiser op die dag in vrijheid gesteld had moeten worden. De periode dat eiser onrechtmatig in bewaring heeft verbleven wordt gecompenseerd door de te betalen schadevergoeding. Het niet tijdig wijzigen van de wettelijke grondslag van de bewaring heeft volgens verweerder niet tot gevolg dat de bewaringsmaatregel van 4 april 2019 reeds om die reden van meet af aan onrechtmatig zou zijn.
4. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Nadat de rechtbank op 22 maart 2019 eisers beroep tegen de afwijzende asielbeschikking ongegrond had verklaard, verbleef eiser niet langer rechtmatig in Nederland en was op hem de Terugkeerrichtlijn (Tri) van toepassing. In artikel 15, tweede lid, van de Tri komen de fundamentele rechtsbeginselen zoals neergelegd in artikel 5, eerste en vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tot uitdrukking, nu daar is overwogen dat de betrokken onderdaan van een derde land onmiddellijk moet worden vrijgelaten als zijn bewaring niet rechtmatig is. Dit betekent dat verweerder op 4 april 2019 terecht heeft geconstateerd dat de wettelijke grondslag had moeten worden gewijzigd, maar ten onrechte op dat moment heeft nagelaten eiser in vrijheid te stellen. Het standpunt van verweerder dat de periode dat eiser onrechtmatig in bewaring heeft verbleven wordt gecompenseerd door de te betalen schadevergoeding en het niet tijdig wijzigen van de grondslag van de bewaring niet betekent dat eiser op die dag in vrijheid gesteld had moeten worden, verdraagt zich dan ook niet met de hiervoor aangehaalde fundamentele rechtsbeginselen zoals neergelegd in artikel 5 van het EVRM en artikel 15, tweede lid, van de Tri. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2083).
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er aan de maatregel van 3 januari 2019 een gebrek kleeft. Het beroep gericht tegen het voortduren van deze maatregel is derhalve gegrond. Anders dan partijen is de rechtbank voorts van oordeel dat nu eiser, zoals hiervoor is overwogen, vanaf 22 maart 2019 onrechtmatig in Nederland verbleef, verweerder uiterlijk op 24 maart 2019 de grondslag van de bewaring had moeten wijzigen, zodat eiser reeds vanaf 24 maart 2019 onrechtmatig in bewaring heeft verbleven. De maatregel van bewaring was derhalve vanaf 24 maart 2019 tot aan de opheffing daarvan op 4 april 2019 onrechtmatig. Nu de bewaring op grond van deze maatregel reeds is opgeheven kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
6. Met betrekking tot het beroep tegen de maatregel van 4 april 2019 overweegt de rechtbank vervolgens als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2005) volgt dat uitgangspunt is dat een aan de eerste maatregel van bewaring klevend gebrek de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van aanvang af onrechtmatig maakt. De rechtbank ziet echter in bovengenoemde gang van zaken aanleiding om in onderhavig geval een uitzondering aan te nemen op de hiervoor geformuleerde uitgangspunt. In onderhavig geval is immers sprake van een ernstige schending door verweerder van het aan eiser toekomende fundamentele recht in vrijheid te worden gesteld indien zijn bewaring onrechtmatig is. Daartoe acht de rechtbank van belang dat verweerder op 4 april 2019 heeft geconstateerd dat eiser in verband met de uitspraak van de rechtbank op 22 maart 2019 niet op de juiste de wettelijke grondslag in bewaring verbleef. Voor zover verweerder op dat moment niet duidelijk was dat de wettelijke grondslag daarmee niet tijdig was gewijzigd, is de rechtbank van oordeel had verweerder hiervan op de hoogte had dienen te zijn, nu dit vaste rechtspraak van de Afdeling betreft. Dat verweerder bekend was met deze rechtspraak blijkt bovendien uit verweerders brief aan de rechtbank van 5 april 2019 waarin verweerder de niet tijdige wijziging erkent en aan eiser aanbiedt om schadevergoeding te betalen over de periode 25 maart 2019 tot 4 april 2019 en proceskosten te vergoeden.
7. Het voorgaande betekent dat de op 4 april 2019 opgelegde opvolgende maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig moet worden geoordeeld. De rechtbank verwijst hierbij naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2018. Ook het beroep gericht tegen de maatregel van 4 april 2019 is daarmee gegrond en deze vrijheidsontnemende maatregel moet worden opgeheven.
8. De rechtbank acht tot slot gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen over de periode van 24 maart 2019 tot 10 april 2019, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven, een bedrag van in totaal 17 dagen x € 80,00 = € 1.360,00.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten in beide beroepen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,00 (2 x 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 x 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 ingaande vandaag moet worden opgeheven;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.360,00 te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van der Bruggen, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar geschied op 10 april 2019.
de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak voor zover deze betrekking heeft op (het voortduren van) de maatregel van 3 januari 2019 staat geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de maatregel van 4 april 2019 kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.