ECLI:NL:RBDHA:2019:6652

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
17/14093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod; belangenafweging tussen openbare orde en privéleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. Eiser, die sinds zijn zevende in Nederland verblijft, had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ingetrokken vanwege ernstige strafbare feiten, waaronder poging tot doodslag en wapenhandel. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod van tien jaar niet in strijd waren met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de lange verblijfsduur van eiser in Nederland en zijn sociale leven hier. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser beter in de afweging moeten worden meegenomen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/14093

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 mei 2019 in de zaak tussen

[naam], eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, thans de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2016 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken. Voorts heeft verweerder meegedeeld dat eiser de Europese Unie meteen moet verlaten en heeft verweerder hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 augustus 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 30 augustus 2017 beroep ingesteld. Bij brieven van 2 oktober 2017 en 27 september 2018 heeft eiser de gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 24 januari 2019 hervat. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij brief van 13 februari 2017 tegen het primaire besluit van 16 november 2016 bezwaar gemaakt. Tijdens de zitting van 28 september 2018 heeft de rechtbank daarom (enkel) onderzocht of sprake is van overschrijding van de termijn van zes weken om bezwaar te kunnen maken, als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet heeft kunnen aantonen wanneer het primaire besluit aan eiser is verzonden en bekendgemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is te achten. Zij heeft dit ter zitting aan partijen meegedeeld. Het onderzoek is vervolgens geschorst tot de zitting van 24 januari 2019, waarop de zaak inhoudelijk is behandeld.
2. Eiser is geboren in Marokko en verblijft sinds 14 april 1981 rechtmatig in Nederland. Op 28 januari 1992 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2.1.
Verweerder heeft bij het primaire besluit - mede onder verwijzing naar het voornemen daartoe van 22 maart 2016 - aan de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het opgelegde inreisverbod ten grondslag gelegd dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor meerdere misdrijven. Hij is veroordeeld tot ruim 83 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het gaat daarbij - onder meer - om veroordelingen wegens poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling, mishandeling, bezit van en handel in vuurwapens, munitie en hennepteelt. Laatstelijk is eiser door het gerechtshof Arnhem op 5 juni 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren ter zake van onder meer poging tot doodslag, handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en hennepteelt. In totaal heeft eiser volgens verweerder tot aan deze laatste veroordeling zes misdrijven gepleegd die meetellen voor de toepassing van de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dit geldt sinds 1 juli 2012.
2.2.
Verweerder heeft in het voorgaande aanleiding gezien de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken op grond van artikel 3.98, eerste lid, van het Vb 2000.
2.3.
Verweerder heeft verder aanleiding gezien om eiser met toepassing van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) juncto artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaren.
2.4.
Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde en valt niet uit te sluiten dat hij opnieuw misdrijven zal plegen. Het primaire besluit is niet in strijd met artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten rechtvaardigen de inmenging in het familie- en privéleven van eiser, aldus verweerder.
2.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser voert aan - samengevat en voor zover hier van belang - dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan eisers gezinsleven met zijn vier kinderen, zijn partner, zijn ouders en zijn broers en zusters, dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat hij niet met zijn kinderen in gezinsverband heeft geleefd, dat er na zijn echtscheiding een zorgregeling voor de kinderen heeft gefunctioneerd, dat hij heeft bijgedragen in de kosten van de kinderen, dat er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen, dat moderne communicatiemiddelen het gezinsleven niet kunnen vervangen, dat hij sinds zijn zevende in Nederland woont en zijn sociale leven zich hier volledig afspeelt, dat hij geen banden heeft met Marokko, dat hij geen actuele bedreiging is voor de openbare orde en dat hij constant werkt aan zijn resocialisatie.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift een reactie op de gronden van beroep gegeven.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Allereerst stelt de rechtbank vast dat het toetsingskader dat ten aanzien van dit beroep geldt, blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998, is gewijzigd. Uit deze uitspraak volgt dat eiser niet alleen belang heeft bij de beoordeling van zijn gronden voor zover gericht tegen het inreisverbod, maar ook voor zover die zien op de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
7. Ingevolge artikel 3.98, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vreemdelingenwet (hierna: de Vw 2000) onder meer worden ingetrokken, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid.
In artikel 3.86 van het Vb 2000 is de zogenoemde glijdende schaal opgenomen en uit het vijfde lid van dit artikel volgt - voor zover hier van belang - dat de verblijfsvergunning bij een verblijfsduur van meer dan vijftien jaar kan worden ingetrokken bij een opgelegde vrijheidsstraf van ten minste veertien maanden.
Ingevolge artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt in afwijking van de voorgaande leden de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet ingetrokken bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Met een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt bedoeld een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
Ingevolge artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning niet ingetrokken indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Ingevolge artikel 62 van de Vw 2000 kan de minister bepalen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 bedraagt, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
7.1.
Eiser is laatstelijk op 5 juni 2015 door het gerechtshof Arnhem onherroepelijk veroordeeld voor een misdrijf dat hij op 31 juli 2014 heeft gepleegd. De rechtbank stelt vast dat eiser in verband daarmee niet betwist dat de glijdende schaal van toepassing is zoals deze sinds 1 juli 2012 geldt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op grond van deze glijdende schaal in beginsel bevoegd was zijn verblijfsvergunning in te trekken.
8. Eiser voert aan dat de intrekking van de verblijfsvergunning strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, omdat inmenging in zijn gezins- en privéleven niet gerechtvaardigd is. Eiser doelt in dit verband op zijn gezinsleven met zijn vier kinderen, zijn partner, zijn ouders en zijn broers en zusters, alsmede op zijn privéleven in Nederland.
8.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8.2.
Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, moeten de richtinggevende beoordelingspunten (guiding principles), zoals aangeduid in de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) van 2 augustus 2001 (JV 2001/254, Boultif tegen Zwitserland) en aangevuld in de uitspraak van 18 oktober 2006 (JV 2006/417, Üner tegen Nederland), uitdrukkelijk bij de afweging worden betrokken. Daarbij moet bij de afweging van het belang van de staat tegen het persoonlijke belang van eiser niet alleen ingegaan worden op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in hun onderling samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een juist evenwicht (fair balance) tussen de af te wegen belangen.
8.3.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- en gezinsleven en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkens pagina 3 van het bestreden besluit familieleven heeft aangenomen tussen eiser, zijn partner en zijn vier minderjarige kinderen en tussen eiser, zijn ouders en zijn broers en zussen. Verweerder acht inmenging in dit familieleven echter gerechtvaardigd.
8.4.1.
Verweerder acht de inmenging in het familieleven met de kinderen gerechtvaardigd omdat eiser - onder meer - niet met zijn kinderen heeft samengewoond en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de kinderen voorziet in de kosten van hun levensonderhoud en verzorging. Daarnaast acht verweerder geen objectieve belemmeringen aanwezig voor de kinderen om eiser te volgen naar Marokko.
8.4.2.
Verweerder acht inmenging in het gezinsleven van eiser met zijn partner gerechtvaardigd, omdat - onder meer - niet aannemelijk is gemaakt dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daarnaast acht verweerder geen objectieve belemmeringen aanwezig voor de partner om eiser te volgen naar Marokko.
8.4.3.
Ten aanzien van het familieleven van eiser met zijn ouders en broers en zusters acht verweerder de inmenging gerechtvaardigd, omdat niet gebleken is van een meer dan gebruikelijke afhankelijke en emotionele binding tussen eiser en zijn ouders en broers en zussen.
8.4.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van het familieleven van eiser met zijn ouders en zijn broers en zussen een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Immers, volgens vaste rechtspraak van het EHRM kan gesproken worden van (beschermenswaardig) gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, en tussen broers en zussen, als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties). Zie in dit verband ook de uitspraak van de ABRvS van 19 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:176. Indien is vastgesteld dat sprake is van more than normal emotional ties, is sprake van familieleven en ligt vervolgens de vraag voor of inmenging in dat familieleven gerechtvaardigd is. Door bij de beantwoording van die laatste vraag te overwegen dat er geen sprake is van more than the normal emotional ties heeft verweerder miskend dat dit criterium van belang is voor de vraag of sprake is van familieleven - een vraag die verweerder kennelijk al bevestigend heeft beantwoord - en niet voor de vraag of inmenging in dat familieleven gerechtvaardigd is. Het bestreden besluit is op dit onderdeel daarom genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb en het beroep is reeds hierom gegrond. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de vraag of verweerder de inmenging in het familieleven in redelijkheid gerechtvaardigd heeft kunnen achten.
8.5.
De rechtbank overweegt voorts ten aanzien van het beroep op het privéleven als volgt.
8.5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten aanzien van het privéleven van eiser niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging betrokken. Daartoe acht de rechtbank van belang dat verweerder weliswaar terecht heeft opgemerkt dat eiser is veroordeeld voor zeer ernstige misdrijven, maar dat verweerder in zijn belangenafweging onvoldoende (kenbaar) heeft meegewogen dat eiser op zevenjarige leeftijd naar Nederland is gekomen, dat hij al 38 jaar rechtmatig in Nederland verblijft en hier een (sociaal) leven heeft opgebouwd. De rechtbank ziet in de motivering van het bestreden besluit onvoldoende tot uitdrukking komen hoe die aspecten tezamen genomen door verweerder zijn meegewogen. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waar het (omslag)punt ligt, waar langdurig verblijf in Nederland in algemene zin in het voordeel van de vreemdeling werkt en in dit geval - onder de gegeven omstandigheden - in het voordeel van eiser. Verweerder heeft enerzijds terecht overwogen dat eiser in de jaren voor zijn laatste detentie geen vaste werkkring heeft gehad, echter, verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd meegewogen dat eiser pas voor het eerst in 1997 is veroordeeld voor een door hem gepleegd misdrijf en tot zijn laatste veroordeling regelmatig een vaste werkkring heeft gehad, onder meer als surveillant bij de politie en als buurtvoorlichter.
Ter zitting heeft de rechtbank verweerder gevraagd uiteen te zetten waar voornoemd omslagpunt ligt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel onvoldoende inzicht kunnen geven in de vraag hoe het langdurig verblijf van eiser in en zijn banden met Nederland zijn afgezet tegen de aard en ernst van de door eiser gepleegde strafbare feiten en het gevaar voor recidive.
8.5.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gemaakte belangenafweging ten aanzien van eisers privéleven en de motivering daarvan onvoldoende is. Op basis van deze belangenafweging heeft verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van de Nederlandse samenleving een groter gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van eiser om zijn privéleven in Nederland uit te oefenen en dat eisers verblijfvergunning daarom moet worden ingetrokken. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
9. Aan een beoordeling van het terugkeerbesluit en het inreisverbod komt de rechtbank gelet op het voorgaande niet toe.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op eisers bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting, met een waarde per punt van € 512,-- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.280,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van der Werff, voorzitter, mr. G. Laman en mr. H.R. Bracht, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.