ECLI:NL:RBDHA:2019:6579

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
NL19.14043
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en staandehouding in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die stelt de Guinese nationaliteit te hebben, was op 13 juni 2019 staande gehouden door de Koninklijke Marechaussee (KMar) en heeft betoogd dat deze staandehouding onrechtmatig was, omdat deze feitelijk in België had plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ambtsedig proces-verbaal onvoldoende inzicht biedt in de omstandigheden van de staandehouding. De KMar had eiser pas op Nederlandse bodem een stopteken gegeven, wat volgens de rechtbank niet voldoende was om de rechtmatigheid van de staandehouding te onderbouwen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van de Staat niet in redelijke verhouding stonden tot de onrechtmatigheid van de staandehouding, waardoor de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en een schadevergoeding van € 1.245,- toegekend aan eiser voor de onrechtmatige bewaring. Tevens zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.024,-, te betalen door de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.14043

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] (V-nummer [V-nummer] ), eiser

(gemachtigde: mr. W.P.R. Peeters),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Nadat partijen toestemming hebben verleend om deze zaak zonder nadere zitting af te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten op 26 juni 2019.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Guinese nationaliteit te hebben en is geboren op [geboortedatum] 1994.
2. Eiser voert aan dat zijn staandehouding strijdig is met artikel 4.17a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Eiser heeft tijdens de zitting aangevoerd dat zijn staandehouding op de volgende onrechtmatige wijze is gebeurd. De Koninklijke Marechaussee (KMar) staat zonder toestemming geparkeerd bij afrit 1 in België om waarnemingen te doen. Ze staan geparkeerd op een uitrit die alleen bestemd is voor hulpdiensten. De KMar in de auto staat in contact met motoragenten die een stuk verderop ook zonder toestemming staan, namelijk op een doorsteekstrook. Vervolgens zijn de motoragenten voor en naast eiser gaan rijden en hebben eiser het teken gegeven om hen te volgen. Eiser had nog afrit 1a in België kunnen nemen, maar heeft – zoals hem is ‘opgedragen – de motoragenten gevolgd en heeft zo de grens met Nederland overschreden. Eiser is daarna in Nederland, parkeerplaats [.] , uit de auto gehaald en fysiek staande gehouden. De feitelijke staandehouding heeft dus in België plaatsgevonden, want eiser werd voor de grens met Nederland gemaand om de motoragenten te volgen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het ambtsedig opgemaakt ‘proces-verbaal van bevindingen toezicht controle op basis van artikel 4.17a VB 2000’ van 13 juni 2019 nader is geduid hoe de controle heeft plaatsgevonden. Verweerder mag uitgaan van omstandigheden zoals die zijn opgenomen in het proces-verbaal. De staandehouding is dus op een rechtmatige wijze verlopen.
4. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal artikel 50 VW Staandhouding/overbrenging/ophouding het volgende is opgenomen:
(...)
Op 13-06-2019, te [....] , om 10.15 uur, waren wij.(x) op de openbare auto-/autosnel-/weg: de Rijksweg A16/E19 in de gemeente: [....]
(…)
Op 13-06-2019, te 12.25 uur, hebben wij op de bovengenoemde locatie mobiel toezicht uitgevoerd omdat uit informatie of ervaringsgegevens is gebleken dat via deze route illegaal verblijf en illegale immigratie plaatsvindt.Tijdens dit mobiel toezicht hebben wij,
(x) een persoon (…) staande gehouden (…)”;
en in het proces-verbaal van bevindingen toezicht controle op basis van artikel 4.17a van het VB 2000 is het volgende opgenomen:
(…)

2. dat de openbare weg: de Rijksweg A16/E19 in de gemeente [....] , waar op 13-06-2019, om 12.25 uur het mobiel toezicht en de daarop volgende staandehouding heeft plaatsgevonden is gelegen binnen de zone van twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met België.”
(…)
5. De rechtbank is van oordeel dat het proces-verbaal, hoewel op ambtseed opgemaakt, onvoldoende inzicht geeft in de manier waarop de staandehouding van eiser precies gegaan is. Gelet daarop heeft de rechtbank het onderzoek op 25 juni 2019 heropend en verweerder verzocht om nadere inlichtingen te verstrekken over de manier waarop tot deze staandehouding is gekomen en voor 17.00 uur schriftelijk een standpunt in te nemen ten aanzien van het betoog van eiser. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 26 juni 2019 meegedeeld dat hij contact heeft gehad met de KMar. De KMar heeft verweerder laten weten dat het stopteken aan eiser pas op Nederlandse bodem is gegeven en de staande houding ook in Nederland heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee echter de wijze van staandehouding nog niet voldoende inzichtelijk gemaakt, mede gelet op het zeer specifieke verweer dat eiser op dit punt heeft gevoerd. Het is dus mogelijk dat staandehouding is verlopen op de wijze zoals eiser stelt. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een onrechtmatige staandehouding.
6. De onrechtmatigheid van de staandehouding maakt de daaropvolgende inbewaringstelling pas onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 mei 2015 [1] volgt dat van zwaarwegende belangen aan de kant van verweerder sprake kan zijn indien de vreemdeling daadwerkelijk op korte termijn kan worden uitgezet of het risico dat het voornemen tot uitzetting niet kan worden gerealiseerd onaanvaardbaar moet worden geacht.
7. Nu verweerder ter zitting en bij het verstrekken van de nadere inlichtingen geen belangen heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geoordeeld of de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek. Gelet daarop is de maatregel onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt.
8. De rechtbank merkt terzijde nog het volgende op. De gemachtigde van eiser heeft in een brief van 25 juni 2019 laten weten dat verweerder niet tijdig een standpunt heeft ingenomen en de rechtbank eventuele nadere door verweerder ingediende stukken buiten beschouwing moet laten. Alleen in dat laatste geval heeft hij toestemming gegeven om deze zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft de brief van 26 juni 2019 van verweerder wel gelezen. Gelet op het belang van eiser om zo snel als mogelijk is weer in vrijheid te worden gesteld, heeft de rechtbank echter wel zonder nadere zitting uitspraak gedaan.
9. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 26 juni 2019.
10. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 5 x € 105,- (verblijf politiecel) en 9 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.245,-.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 26 juni 2019;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.245,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.