ECLI:NL:RBDHA:2019:6578

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
C-09-574794-KG ZA 19-510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op inbeslagname van cannabisplanten voor medicinaal gebruik in kort geding

In deze zaak vordert eiser, die cannabis gebruikt als pijnbestrijdingsmiddel, dat de Staat wordt verboden om cannabisplanten bij hem in beslag te nemen. Eiser kweekt cannabis voor eigen gebruik, maar bezit van cannabisplanten is op grond van de Opiumwet strafbaar. De voorzieningenrechter moet in deze kort geding procedure zijn oordeel afstemmen op het eerdere oordeel van de strafrechter, die in een eerdere uitspraak heeft geoordeeld dat eiser geen beroep kan doen op een noodtoestand. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij alleen baat heeft bij zijn eigen geteelde cannabis en dat de legaal verkrijgbare varianten hem niet voldoende verlichting bieden. De voorzieningenrechter wijst de vordering van eiser af, omdat er geen reden is om aan te nemen dat het beroep op noodtoestand in hoger beroep wel zal slagen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/574794 / KG ZA 19/510
Vonnis in kort geding van 2 juli 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats] , gemeente [Gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. B.G.M.C. Peters te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Openbaar Ministerie) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 18 juni 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft sinds 2002 te kampen met zenuwpijnen.
2.2.
Sinds 2013 gebruikt [eiser] cannabis als pijnbestrijdingsmiddel. Hij kweekt daarvoor thuis – in een kweekkast in de tuin – cannabis.
2.3.
Bij [eiser] zijn op 26 augustus 2017 door de politie vijf cannabisplanten in beslag genomen en vernietigd. [eiser] heeft het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) vervolgens verzocht hem verder te vervolgen in verband met overtreding van de Opiumwet. Het OM heeft de zaak geseponeerd wegens gering feit.
2.4.
[eiser] heeft op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beklag ingediend tegen voormelde beslissing van het OM. Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 19 april 2018 is het beklag gegrond verklaard en is de strafvervolging van [eiser] ter zake van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 Opiumwet gegeven verbod gelast.
2.5.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 14 december 2018 is bewezen verklaard dat [eiser] in de periode van 14 maart 2017 tot en met 14 juni 2017 opzettelijk een hoeveelheid van vijf cannabisplanten heeft geteeld. [eiser] is daarvoor strafbaar verklaard, maar aan hem is geen straf of maatregel opgelegd. De rechtbank heeft in de uitspraak, voor zover nu relevant, als volgt overwogen:
“(…)
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan dat er voor de verdachte een medische noodzaak bestaat voor het gebruik van medicinale cannabis om daarmee zijn zenuwpijnen te verlichten.
(…)
De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat verschillende artsen, waaronder zijn huisarts en een anesthesist bij pijnkliniek [X], de verdachte medicinale cannabis hebben voorgeschreven.
Uit de overige overgelegde stukken kan echter niet worden opgemaakt welk effect de medicinale cannabis – oftewel de door de apotheek verstrekte variëteiten – of de cannabis uit de coffeeshop bij de verdachte heeft gehad. Het is alleen de verdachte die daarover heeft verklaard. Zijn verklaring wordt niet ondersteund door een rapport waaruit blijkt dat de eigen geteelde cannabis een (compleet) andere samenstelling van werkzame stoffen heeft dan de medicinale cannabis of de cannabis uit de coffeeshop. Op basis van de zich thans in het dossier bevindende stukken en hetgeen de verdediging ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat de legaal verkrijgbare soorten medicinale cannabis of de in de coffeeshop verkrijgbare varianten de verdachte niet of onvoldoende verlichting van de pijnklachten kunnen bieden. Dit leidt tot het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte alleen baat heeft bij zijn eigen geteelde cannabissoort. Er is daarom niet gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die strafbare gedragingen op grond van de Opiumwet kunnen rechtvaardigen.
De verdachte heeft verder naar voren gebracht – hetgeen overigens ook blijkt uit de door hem overgelegde mediwietverklaring – dat hij de medicinaal verstrekte cannabis niet kan betalen, omdat hij een bijstandsuitkering ontvangt en deze medicijnen niet door de verzekeringsmaatschappij worden vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank kan de financiële noodzaak van de verdachte om zelf zijn eigen cannabis te kweken geen grond opleveren voor een geslaagd beroep op overmacht. De omstandigheid dat verzekeraars de kosten voor medicinale cannabis niet vergoeden, betekent niet dat straffeloos hennep kan worden geteeld.
Gelet op het vorenstaande wordt het door de verdediging gedane beroep op noodtoestand verworpen. Dit maakt dat het bewezen verklaarde feit de verdachte kan worden toegerekend. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten, is de verdachte strafbaar.
(…)”
[eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en is thans in afwachting van de behandeling van de zaak bij het gerechtshof Den Haag.
2.6.
Op 24 mei 2019 zijn bij [eiser] door de politie dertien cannabisplanten in beslag genomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden over te gaan tot inbeslagneming van de bij hem aanwezige vijftien geteelde cannabisplanten voor eigen medicinaal gebruik totdat de uitspraak in de strafzaak in eerste aanleg en hoger beroep onherroepelijk is, of tenminste tot het gerechtshof arrest heeft gewezen in de strafzaak, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Inbeslagneming van cannabisplanten bij [eiser] dient enkel ter onttrekking aan het verkeer van die planten. Onttrekking aan het verkeer vindt alleen plaats als vaststaat dat een voorwerp strafbaar is en evident een gevaar voor de samenleving vormt (zoals cocaïne of wapens). Die situatie is niet aan de orde. De cannabisplanten worden gekweekt voor eigen medisch gebruik, de planten zijn niet gevaarlijk en vormen geen gevaar voor de omgeving of maatschappij. De buren van [eiser] hebben geen probleem met de aanwezigheid van de cannabisplanten en de eigenaren van de woning van [eiser] (zijn ouders) evenmin. Er is geen of onvoldoende strafvorderlijk belang om tot inbeslagname over te gaan. Het belang van strafvordering weegt niet op tegen het belang van [eiser] , namelijk het waarborgen van zijn recht op leven, recht op een draaglijk menswaardig bestaan en zijn daaruit voortvloeiende plicht om alles in het werk te stellen om zo lang mogelijk te leven, onnodig lijden te voorkomen en de kwaliteit van het leven zo goed mogelijk te laten zijn. Als er een andere mogelijkheid was om in zijn medicatie te voorzien, zou [eiser] die mogelijkheid aangrijpen. Die mogelijkheid is er echter niet. Reguliere medicatie heeft geen effect. De medicinale cannabis die door de apotheek wordt verstrekt werkt niet voor [eiser] en cannabis uit de coffeeshop biedt geen continuïteit, is vervuild en de herkomst is niet te controleren. Coffeeshopcannabis is niet te gebruiken als medicinale cannabis omdat deze soms vervuild is en daardoor zelfs een gevaar voor de gezondheid van [eiser] vormt. Door de willekeurige inbeslagnames en vernietiging van de planten van [eiser] belemmert de Staat bovendien de rechtsgang en wordt [eiser] geen eerlijk proces gegund. Doordat zijn planten telkens worden vernietigd, krijgt [eiser] geen gelegenheid zijn eigen geteelde cannabissoorten in opdracht van het gerechtshof in het hoger beroep in de strafzaak nader te laten onderzoeken of door het gerechtshof te stellen vragen over de medische bestanddelen van zijn planten te beantwoorden.
3.3.
[eiser] heeft thans belang bij de gevorderde, door de voorzieningenrechter te treffen ordemaatregel. Hij heeft enkele zaden in het water liggen ter ontkieming. Het duurt ongeveer twee tot vier weken voordat deze zaden ontkiemd zijn en zich ontwikkelen tot een cannabisplant. Indien de gevraagde voorziening niet wordt getroffen, kan het OM vervolgens weer binnentreden en overgaan tot inbeslagname ter vernietiging.
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In geschil is de vraag of de Staat (vooraf) verboden moet over te gaan tot toekomstige inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv van de bij [eiser] aanwezige cannabisplanten. Bij de beoordeling van dit geschil stelt de voorzieningenrechter voorop dat het OM is belast met de opsporing van strafbare feiten en in zijn opsporings- en vervolgingsbeleid beleidsvrijheid heeft (opportuniteitsbeginsel). Bij deze opportuniteit van het OM past niet de door [eiser] bepleite zeer ruime afweging van de wederzijdse belangen bij het ter discussie staande strafvorderlijke beslag. Dit geldt te meer omdat het Wetboek van Strafvordering voorziet in een toetsing achteraf van de door het OM gebruikte dwangmiddelen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van de vordering van [eiser] terughoudendheid past en dat voor het treffen van de gevorderde ordemaatregel slechts aanleiding bestaat als op voorhand vaststaat dat geen redelijk denkend ambtenaar van het OM zou kunnen besluiten de ingevolge artikel 94 Sv aan het OM toekomende bevoegdheid tot inbeslagname te gebruiken.
4.2.
Bezit van cannbisplanten is op grond van de Opiumwet strafbaar, van dergelijke planten kan de onttrekking aan het verkeer worden bevolen en derhalve zijn cannabisplanten op grond van artikel 94 Sv vatbaar voor inbeslagneming. Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC7938) volgt dat uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval mee kunnen brengen dat op grond van de Opiumwet strafbare gedragingen niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, in geval van een noodtoestand. Van zo’n noodtoestand is sprake als de pleger van het feit bij de noodzakelijke keus uit onderling strijdige plichten en belangen de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Een beroep op noodtoestand wordt, zo volgt ook uit dit arrest, slechts bij hoge uitzondering aanvaard. Indien binnen het bestek van dit kort geding voldoende aannemelijk wordt dat een beroep op noodtoestand ten overstaan van de strafrechter zal worden aanvaard – en cannabisplanten dus achteraf bezien niet voor inbeslagneming vatbaar blijken te zijn – kan dat aanleiding vormen om de vordering van [eiser] toe te wijzen. Dat het beroep op noodtoestand van [eiser] zal slagen is echter niet aannemelijk geworden. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.3.
In de strafzaak tegen [eiser] is in het vonnis de rechtbank van 14 december 2018 geoordeeld dat er voor [eiser] een medische noodzaak bestaat voor het gebruik van medicinale cannabis. Daarnaast is geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] alleen baat heeft bij zijn eigen geteelde cannabissoort en dat de legaal verkrijgbare soorten van medicinale cannabis of de in de coffeeshop verkrijgbare varianten [eiser] onvoldoende verlichting van zijn pijnklachten geven. De grieven van [eiser] in hoger beroep richten zich (onder meer) tegen deze overweging. [eiser] stelt binnen het bestek van dit kort geding dat financiële afwegingen geen rol spelen bij de door hem gestelde noodzaak om zelf cannabis te kweken. De rechtbank heeft in het vonnis van 14 december 2018 geoordeeld dat financiële noodzaak om zelf cannabis te kweken geen grond kan opleveren voor een geslaagd beroep op overmacht. Concluderend komt de rechtbank in het vonnis van 14 december 2018 tot het oordeel dat het door [eiser] gedane beroep op noodtoestand moet worden verworpen en dat [eiser] strafbaar is voor het opzettelijk telen van (vijf) cannabisplanten.
4.4.
Gezien dit oordeel van de rechtbank in de strafzaak tegen [eiser] kan voorshands niet worden aangenomen dat er in dit geval sprake is van een noodtoestand als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad. Zoals de Staat immers terecht stelt, moet de voorzieningenrechter – in geval hij moet oordelen over een te treffen ordemaatregel nadat de bodemrechter al een vonnis in de hoofdzaak heeft gegeven – zijn oordeel in beginsel afstemmen op het oordeel van de bodemrechter. Het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 14 december 2018 – gegeven in een zaak op tegenspraak tussen dezelfde partijen als betrokken in dit kort geding – moet in dit geval worden aangemerkt als een oordeel van de bodemrechter. Slechts onder omstandigheden kan plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op deze afstemmingsregel, bijvoorbeeld als het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, of als sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. Dat van een misslag in het vonnis van 14 december 2018 sprake is, is gesteld noch gebleken. Dat [eiser] zich niet kan vinden in de overwegingen van de rechtbank en de weging van de feitelijke situatie is onvoldoende om een klaarblijkelijke misslag aan te nemen. Van na het vonnis van 14 december 2018 gewijzigde omstandigheden is evenmin sprake.
4.5.
Daar komt nog bij dat [eiser] in dit kort geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het beroep op noodtoestand in hoger beroep wel zal worden aanvaard. Hij stelt weliswaar dat in hoger beroep beoordeeld / onderzocht zal moeten worden dat hij baat heeft bij de door hem gekweekte medicinale cannabis, maar voor een geslaagd beroep op voormelde noodtoestand zal hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter (ook) juist aannemelijk moeten maken dat hij geen baat heeft bij de via de apotheek verkrijgbare varianten van medicinale cannabis. Weliswaar leent een kort geding zich niet voor een volledig onderzoek naar de vraag of [eiser] wel of geen baat heeft bij de via de apotheek verkrijgbare varianten van medicinale cannabis, maar het had wel op de weg van [eiser] gelegen enigszins te concretiseren dat die cannabis hem niet baat, bijvoorbeeld door een verklaring van een arts over te leggen waaruit dat blijkt of door een toelichting te geven hoe een en ander is verlopen toen hij de verschillende varianten van die medicinale cannabis heeft uitgeprobeerd en wat daarvan het precieze effect op hem was. Dat heeft hij tot op heden nagelaten. Gezien het oordeel van de rechtbank in de strafzaak kan [eiser] in dit kort geding niet volstaan met de blote stelling dat de via de apotheek verkrijgbare medicinale cannabis voor hem niet werkt. Temeer nu uit de overgelegde stukken blijkt dat [eiser] de via de apotheek verkrijgbare cannabis gedurende langere tijd heeft afgenomen. Dat dat uitsluitend was om zijn recept te behouden, zoals [eiser] stelt, en dat deze cannabis geen positief effect op zijn klachten had, acht de voorzieningenrechter vooralsnog niet aannemelijk. Immers, niet valt in te zien welk belang [eiser] heeft bij behoud van een recept voor een middel waar hij geen baat bij heeft en evenmin valt in te zien waarom [eiser] aanzienlijke kosten – terwijl hij daarvoor naar eigen stelling de financiële mogelijkheden niet heeft – maakt voor een middel waar hij geen baat bij heeft zou maken.
4.6.
[eiser] heeft nog bepleit dat hij de beschikking moet hebben over door hem gekweekte cannabisplanten, om deze in het kader van het hoger beroep te kunnen laten onderzoeken. Aangezien nog geenszins is gebleken dat de via de apotheek verkrijgbare medicinale cannabis [eiser] niet baat, kan dit door [eiser] gewenste onderzoek van zijn eigen cannabis thans geen doorslaggevende betekenis hebben. Hierbij is ook in aanmerking genomen dat uit de eigen stellingen van [eiser] blijkt dat hij telkens weer in staat is zijn medicinale cannabis opnieuw te kweken, zodat hij deze in de toekomst voor eventueel onderzoek alsnog kan kweken. De wens van [eiser] om de door hem gekweekte cannabis in het kader van de strafzaak te kunnen laten onderzoeken, noopt derhalve op dit moment niet tot het treffen van een ordemaatregel.
4.7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat thans niet vooruitgelopen kan worden op een voor [eiser] positieve uitkomst van het hoger beroep in de strafzaak en dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat de verwijzing van [eiser] naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 24 mei 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1259) in een volgens hem vergelijkbare zaak hem niet baat. De vergelijking met die zaak – waarin wel in kort geding een verbod op inbeslagname van cannabisplanten is uitgesproken – gaat niet op, omdat er in die zaak, anders dan hier aan de orde, nog geen sprake was van een oordeel van de strafrechter over de strafbaarheid van het bezit van de cannabisplanten. In die zaak is ook slechts een verbod om tot inbeslagneming van medicinale cannabisplanten over te gaan opgelegd totdat de strafrechter in eerste aanleg heeft geoordeeld over de strafbaarheid van de eiser in die zaak. In onderhavige zaak is immers al door de strafrechter in eerste aanleg geoordeeld dat [eiser] strafbaar is.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Keltjens en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.
idt