Overwegingen
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat er concrete aanwijzingen bestaan dat eiser valt onder de werkingssfeer van de Verordening (EU) 604/2013 (de Dublinverordening) en een significant risico bestaat dat eiser zal onderduiken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (het Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Eiser voert aan dat de machtiging tot binnentreden, die is gebruikt om zijn kamer binnen te treden en hem vervolgens staande te houden, niet rechtsgeldig is. De machtiging tot binnentreden is namelijk niet specifiek toegespitst op eiser. Er worden in de machtiging tot binnentreden verschillende wetsartikelen genoemd. Omdat de machtiging tot binnentreden niet rechtsgeldig is, had voorafgaand aan het binnentreden om toestemming moeten worden gevraagd. Het proces-verbaal van binnentreden is op dat punt niet duidelijk. Eerst wordt er vermeld dat de verbalisant zich voorafgaand aan het binnentreden heeft gelegitimeerd, dat de machtiging is getoond en dat het doel van binnentreden is medegedeeld, maar later wordt vermeld dat na het binnentreden in de woning aan eiser het doel en de komst is uitgelegd. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat het binnentreden met toestemming van de bewoner heeft plaatsgevonden, en dus ook, dat het binnentreden onrechtmatig was. De belangenafweging die vervolgens gemaakt moet worden valt in het voordeel uit van eiser zodat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
De machtiging tot binnentreden vermeldt dat de machtiging wordt gegeven op grond van artikel 1 tot en met 12 van de Algemene Wet op het Binnentreden (Awbi) en artikel 53, 53a, tweede lid, 27, 44a dan wel artikel 45 van de Vw 2000. Het is op grond daarvan onduidelijk wat precies de grondslag is van de machtiging tot binnentreden. Op 18 december 2018 is de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Italië daarvoor verantwoordelijk is. Dat besluit geldt ook als overdrachtsbesluit en heeft op grond van artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 van rechtswege tot gevolg dat de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning zonder toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling over te dragen. Naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 44a in dit geval echter niet als grondslag dienen voor het binnentreden van de kamer van eiser zonder toestemming van de bewoner. Immers, de verbalisant is de kamer van eiser in het asielzoekerscentrum in Heerhugowaard niet binnengetreden met het doel om eiser over te dragen maar met het doel om eiser staande te houden met het oog op inbewaringstelling. De machtiging tot binnentreden kan ook niet op artikel 53 van de Vw 2000 zijn gebaseerd omdat eiser een Dublinclaimant is, en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:914. De bevoegdheden tot binnentreden op grond van de artikelen 27 en 45 mogen slechts worden aangewend teneinde de vreemdeling uit te zetten. Uitzetting is hier echter niet aan de orde. Artikel 53a van de Vw 2000 bevat geen bevoegdheid tot binnentreden zonder toestemming. Dit betekent dat geen van de in de machtiging aangehaalde wetsartikelen in dit geval een grondslag bevatte voor de bevoegdheid tot binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Dit betekent dat de verbalisanten voor het binnentreden van de kamer van eiser geen gebruik konden maken van de machtiging tot binnentreden. Omdat de verbalisanten geen gebruik konden maken van de machtiging tot binnentreden waren de verbalisanten op grond van artikel 1, eerste en vierde lid, van de Awbi verplicht om zich voorafgaand aan het binnentreden te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden, en de bewoner te vragen om toestemming tot binnentreden. Weliswaar geldt die verplichting op grond van artikel 1, tweede lid van de Awbi slechts voor zover de naleving van die verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen of feitelijk onmogelijk is, maar het proces-verbaal van binnentreden geeft er geen blijk van dat zich dergelijke omstandigheden voordeden. Voorts is op grond van artikel 2, eerste en derde lid, van de Awbi voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging niet vereist als meteen in de woning moet worden binnengetreden ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen. Het proces-verbaal van binnentreden geeft er echter ook geen blijk van dat zich omstandigheden voordeden die maakten dat zonder toestemming kon en mocht worden binnengetreden.
5. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de zin in het proces-verbaal van binnentreden waarin staat dat voorafgaand aan het binnentreden de machtiging is getoond en het doel van het binnentreden is medegedeeld een standaardtekst is. Er moet, aldus verweerder, vanuit worden gegaan dat er is binnengetreden met een machtiging tot binnentreden en dat de verbalisant zich pas na het binnentreden heeft gelegitimeerd en het doel van het binnentreden heeft medegedeeld. Verder blijkt uit het proces-verbaal van binnentreden en het proces-verbaal van staandehouding en ophouding dat de verbalisant de toegangsdeur van de kamer heeft geopend met een algemene loper en dat eiser op bed lag op het moment dat de kamer werd binnengetreden. Ook daaruit leidt de rechtbank af dat de verbalisanten eerst zijn binnengetreden en dat pas na het binnentreden voldaan is aan de legitimatieplicht en het doel van het binnentreden is medegedeeld. Uit het proces-verbaal van binnentreden blijkt voorts niet dat voorafgaand aan het binnentreden is aangebeld of op de deur is geklopt om mededeling te doen van het doel van de komst of dat geprobeerd is om toestemming te vragen aan de bewoner, [bewoner] , of aan eiser. Verbalisanten zijn onmiddellijk binnengetreden. Omdat uit het proces-verbaal op geen enkele manier blijkt van omstandigheden die de verbalisanten mochten doen afzien van hun voorafgaande legitimatie- en mededelingsplicht, en ook niet van omstandigheden die hen de bevoegdheid tot binnentreden zonder machtiging zouden geven, is het binnentreden in de woning naar het oordeel van de rechtbank daarom onrechtmatig geweest.
6. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van 15 maart 2018, worden in de Awbi geen gevolgen verbonden aan het niet nakomen van uit de Awbi voortvloeiende verplichtingen. Dit brengt met zich dat de daaraan te verbinden gevolgen moeten worden bezien in het licht van de belangen ter bescherming waarvan de betrokken voorschriften strekken. De rechtbank dient daarom een belangenafweging te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in dit geval niet gerechtvaardigd te achten en valt de belangenafweging in het voordeel van eiser uit. Verweerder heeft geen belangen gesteld op grond waarvan het niet-nakomen van de uit de Awbi voortvloeiende verplichtingen niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. Ter zitting heeft verweerder verwezen naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en als belang gesteld dat een overdracht op 27 juni 2019 staat gepland. Zoals volgt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2018 zijn de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden op zichzelf onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van verweerder te doen uitvallen. Dat op 27 juni 2019 een overdracht staat gepland brengt, gelet op de ernst van het gebrek, evenmin met zich mee dat aan de belangen die gemoeid zijn met de inbewaringstelling van eiser een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld.
7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. De maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 25 juni 2019.
8. Hetgeen namens eiser overigens tegen het bestreden besluit naar voren is gebracht behoeft gezien het hiervoor overwogene geen bespreking.
9. De rechtbank ziet aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om aan eiser op grond van artikel 106 van de Vw 2000 een schadevergoeding ten laste van de Staat toe te kennen. Voor de dag die eiser van 14 juni 2019 tot en met 25 juni 2019 onrechtmatig heeft doorgebracht in het detentiecentrum wordt een schadevergoeding van 12 x € 80,00 =
11. In het voorgaande bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.