Overwegingen
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Referent, de gestelde echtgenoot van eiseres, is op 5 september 2017 in het bezit gesteld van een asielvergunning en heeft op 20 oktober 2017 voor eiseres en hun gestelde dochter aanvragen ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) in het kader van nareis.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiseres haar identiteit en haar gestelde huwelijk met referent niet heeft aangetoond. Eiseres komt daarom niet in aanmerking voor nareis als gezinslid van referent.
3. Op wat eiseres hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar mede betrekking heeft op het alsnog genomen bestreden besluit.
5. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de echtgenoot en de minderjarige kinderen van de vreemdeling aan wie een asielvergunning is verstrekt indien deze op het tijdstip van binnenkomst behoorden tot diens gezin en binnen drie maanden is nagereisd.
Volgens C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover van belang, moet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vw zijn identiteit en de gestelde familierelatie aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding, of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat zijn identiteit aantoont, en, voor zover van toepassing, met een document dat het bestaan van een geldig huwelijk aantoont. Kan een vreemdeling dit niet, dan dient hij aannemelijk maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen.
6. Uit uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 mei 2018blijkt dat verweerder bij zaken zoals deze vanaf half oktober 2017 een vaste gedragslijn hanteert, die is uiteengezet in verweerders brief van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Dit aangepaste beoordelingskader is van toepassing op zowel nieuwe als lopende aanvragen. De Afdeling heeft deze gedragslijn in overeenstemming geacht met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In deze uitspraken heeft de Afdeling ook uitgelegd hoe zij de nieuwe gedragslijnbegrijpt:
“Een vreemdeling moet zowel de gestelde familierelatie met de desbetreffende referent als zijn identiteit aantonen met officiële documenten. Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten kan overleggen, moet hij dit aannemelijk maken. Als die vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling en kan hij aanvullend onderzoek aanbieden. Als die vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt maar wel één of meer onofficiële documenten heeft overgelegd, betrekt verweerder deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten die die vreemdeling over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn. In de tweede plaats is vereist dat die vreemdeling, als hij geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit aan te tonen en stelt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen, dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt óf substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overlegt. Verweerder biedt echter geen aanvullend onderzoek aan als een contra-indicatie aanwezig is”. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019merkt verweerder onofficiële documenten als substantieel bewijs van de identiteit van de vreemdeling als deze documenten, in samenhang bezien en los van de verklaringen van die vreemdeling, een zodanig sterke bewijskracht hebben dat verweerder met aanvullend onderzoek de in die documenten gestelde bewijskracht kan verifiëren, waarbij hij niet uitsluit dat slechts één onofficieel document de vereiste bewijskracht heeft.
7. Niet is in geschil dat eiseres geen officiële documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van haar identiteit. Eiseres moet daarom óf met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maken dat zij op dit punt in bewijsnood verkeert, óf substantieel bewijs in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overleggen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen officiële documenten over haar identiteit kán overleggen. De enkele stelling dat eiseres nooit een paspoort of andere identificerende documenten in bezit heeft gehad, dat zij op het platteland woonde, identificerende documenten daar niet nodig waren en zij nooit een identiteitskaart heeft aangevraagd, heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende gevonden. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van Eritrea van juli 2015 waaruit blijkt dat identiteitskaarten in Eritrea voor allerlei procedures nodig zijn. Ook is de identiteitskaart nodig voor het maken van binnenlandse reizen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt hoe zij zich zonder identiteitskaart in Eritrea heeft kunnen handhaven. Pas in beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij zich met haar schoolpas identificeerde. Deze verklaring strookt echter niet met de verklaring dat zij haar schoolpas al had ingeleverd toen zij nog minderjarig was en evenmin met de verklaring dat identificerende documenten niet nodig waren. Het beroep van eiseres op de algemene ambtsberichten van 2017 en 2018 slaagt niet. Weliswaar blijkt hieruit dat er een achterstand is in de uitgifte van identiteitsdocumenten, maar eiseres heeft zelf verklaard dat zij geen identiteitsdocument nodig had en er daarom geen heeft aangevraagd. De stelling dat zij sinds maart 2018 wél heeft geprobeerd een identiteitsdocument aan te vragen, heeft zij niet nader onderbouwd.
9. Verweerder heeft daarnaast overeenkomstig zijn nieuwe gedragslijn de door eiseres overgelegde onofficiële documenten betrokken in zijn beoordeling. Voor zover eiseres met de kerkelijke huwelijksakte en de doopakte haar identiteit wenst aan te tonen, heeft verweerder terecht overwogen dat niet duidelijk is op basis van welke brondocumenten deze documenten zijn opgesteld. Weliswaar staat op de doopakte de naam van eiseres vermeld, maar hierop ontbreekt een foto. Daarbij komt dat de doopakte door Bureau Documenten is onderzocht en geconcludeerd is dat deze niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. De overgelegde huwelijksakte bevat weliswaar de personalia van eiseres én haar pasfoto, maar is niet afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst. In zijn verweerschrift van 23 mei 2019 heeft verweerder terecht hierover opgemerkt dat de leeftijd van eiseres op die huwelijksakte ontbreekt en dat de geboorteplaats afwijkt van de op de aanvraag genoemde geboorteplaats. Ten aanzien van het overgelegde schoolrapport heeft verweerder terecht aan eiseres tegengeworpen dat de authenticiteit hiervan niet kan worden vastgesteld, omdat het een (slecht) leesbare kopie betreft en voorts dat dit rapport geen pasfoto bevat. Met de overgelegde foto’s van het huwelijk kan eiseres haar identiteit niet aantonen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overwogen dat deze overgelegde onofficiële documenten niet als substantieel indicatief bewijs voor de identiteit van eiseres kunnen worden aangemerkt.
10. Eiseres heeft in beroep nog overgelegd een kopie van een ‘Refugee ID Card’ van eiseres, afgegeven op 15 mei 2019. Nu dit document dient om de gestelde identiteit te onderbouwen, betrekt de rechtbank dit bij haar beoordeling. Hoewel het als indicatief bewijs kan worden aangemerkt, heeft verweerder dit document niet ten onrechte als onvoldoende substantieel aangemerkt. Verweerder heeft hierover terecht opgemerkt dat op geen enkele wijze blijkt op basis van welke brondocumenten deze ‘Refugee ID Card’ is opgesteld.
11. Het beroep op de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 maart 2019kan eiseres niet baten. Uit dit arrest volgt dat de nationale autoriteiten een individuele beoordeling dienen te verrichten waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante elementen, waaronder verklaringen en uitleg van eiseres en referent. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet alle relevante omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken. Zo heeft verweerder gekeken naar de verklaring van eiseres waarom zij niet in het bezit is van officiële documenten en is verweerder niet gestopt bij de enkele constatering dat door eiseres geen officiële documenten zijn overgelegd.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres geen substantieel bewijs heeft overgelegd van haar identiteit. Daarom is verweerder niet ten onrechte niet toegekomen aan de beoordeling of eiseres de gestelde familierelatie aannemelijk heeft gemaakt met de door haar overgelegde documenten en of deze documenten hem aanleiding geven om een aanvullend onderzoek aan te bieden.
13. De rechtbank volgt niet het betoog van eiseres dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende de belangen van de minderjarige dochter en het recht op haar gezinsleven heeft betrokken. Eiseres is er niet in geslaagd haar identiteit aan te tonen en daarmee komt de minderjarige dochter evenmin voor nareis in aanmerking.
14. Het beroep op schending van de hoorplicht kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Van het horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiseres hiertegen in het bezwaarschrift heeft aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
15. Omdat verweerder alsnog op het bezwaar van eiseres heeft beslist en tot toekenning van een dwangsom is overgegaan, en omdat het besluit van verweerder tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom door eiseres niet is betwist, is het procesbelang aan het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit komen te ontvallen. De rechtbank verklaart daarom het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
16. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Verweerder erkent immers dat te laat is beslist op het bezwaar van eiseres en verweerder heeft pas op het bezwaar beslist, nadat eiseres beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit had ingesteld. De rechtbank stelt de door eiseres gemaakte proceskosten op grond van het
Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 256,- (1 punt met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5 gelet op het geringe gewicht van de zaak).