ECLI:NL:RBDHA:2019:6503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
NL19.12026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bescherming en niet-ontvankelijkheid van asielaanvraag in verband met verblijf in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser, een Eritrese nationaliteit, had op 23 februari 2019 een asielverzoek ingediend, maar zijn aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris stelde dat eiser sinds 5 april 2018 internationale bescherming geniet in Duitsland, en dat hij daarom naar Duitsland moest terugkeren.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en tijdens de zitting op 20 juni 2019 is hij bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat eiser een zodanige band heeft met Duitsland dat het redelijk is om van hem te verwachten dat hij naar dat land terugkeert. De rechtbank heeft ook gekeken naar de relevante wetgeving, waaronder artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat een aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard als de vreemdeling in een andere EU-lidstaat internationale bescherming geniet.

De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de staatssecretaris in het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is ingegaan op de belangen van eiser als minderjarige. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Dit betekent dat de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.024. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.12026

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

(gemachtigde: mr. L.E.J. Vleesenbeek),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.F.E. Verdonck).

ProcesverloopBij besluit van 22 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.12027, plaatsgevonden op 20 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Haile. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 23 februari 2019 heef eiser een asielverzoek ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard [1] omdat eiser sinds 5 april 2018 internationale bescherming geniet in Duitsland. Van eiser kan dan ook worden verwacht dat hij naar Duitsland terugkeert.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Daarvoor is vereist dat een vreemdeling in die lidstaat, overeenkomstig de beginselen, genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zal worden behandeld. Een van deze beginselen is, zo staat in vermeld artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb, dat geen risico bestaat op ernstige schade [2] .
5. Niet in geschil is dat eiser in Duitsland internationale bescherming geniet. Verweerder heeft daarmee terecht aangenomen dat eiser een zodanige band heeft met Duitsland dat het voor hem redelijk is om naar dat land te gaan. Verder is verweerder er terecht van uitgegaan dat voor Duitsland het interstatelijk vertrouwensbeginsel geldt. Dit is onlangs nog bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [3] . Eiser heeft niet afdoende onderbouwd dat dit voor hem anders zou zijn. Op grond van zijn verleende status kan eiser rechten ontlenen aan de Kwalificatierichtlijn [4] . Het is echter nog wel aan eiser om deze rechten zelf te effecturen, en als het nodig is, zijn beklag te doen bij de (hogere) Duitse autoriteiten.
6. Eiser heeft een beroep gedaan op de arresten Jawo en Ibrahim c.s. [5] . Het arrest Jawo betreft een Dublinoverdracht, en geldt daarom niet voor eiser. Het arrest Ibrahim gaat over een vreemdeling met subsidiaire bescherming in een ander land, en is in om die reden relevant voor de beoordeling van eisers situatie. Uit punt 93 van het arrest Ibrahim blijkt dat verweerder de niet-ontvankelijkheidsgrond niet mag toepassen indien de vreemdeling vanwege zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzes om, zou terechtkomen in een situatie van zeer vergaande materiële deprivatie in die andere lidstaat.
Eiser heeft gesteld dat hij in Nederland toegang heeft tot betere voorzieningen en scholing dan in Duitsland. Daarnaast heeft hij, met verwijzing naar het rapport van AIDA [6] , onderbouwd dat bij het Jugendamt [7] voogden werkzaam zijn die niet gespecialiseerd zijn in de diensten die eiser van hen verwacht. Geenzins kan hieruit worden afgeleid dat eiser in een situatie van zeer vergaande materiële deprivatie zal terechtkomen.
7. Eiser heeft met een verwijzing van een uitspraak van deze zittingsplaats [8] , terecht aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd is ingegaan op de aangevoerde belangen van eiser met betrekking tot zijn minderjarigheid. De beroepsgrond slaagt in zoverre dat de rechtbank het bestreden besluit, gelet op het motiveringsgebrek, zal vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8. Artikel 3 van het IVRK [9] , en in zoverre dus ook het dienovereenkomstig te interpreteren artikel 24 van het Handvest [10] , heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat verweerder de belangen van eiser, die hij als minderjarige heeft, dient te betrekken. Genoemde artikelen bevatten, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige vreemdeling en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Dit toetst de rechtbank terughoudend.
9. Uit verweerders toelichting ter zitting blijkt dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser met betrekking tot zijn minderjarigheid. Verweerder heeft onderbouwd dat minderjarige statushouders in Duitsland dezelfde toegang hebben tot onderwijs en voorzieningen als minderjarige inwoners van Duitsland. Dit blijkt ook uit het AIDA-rapport dat door eiser is aangehaald. Verder stelt verweerder niet ten onrechte dat, anders dan bij de aangehaalde rechtbankuitspraak, eiser geen zwaarwegende, of persoonlijke banden met iemand in Nederland heeft. Verweerder is aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden ten aanzien van het bestreden besluit binnen de grenzen van het recht gebleven.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijft;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024 (duizendvierentwintig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000
2.Zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.Uitspraak van 26 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:913
4.Richtlijn 2011/95/EU
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, nummers C-163/17 en C-297/17
6.AIDA Country Report: Germany 2018 pagina 54 en 55.
7.De Duitse equivalent van Nidos
9.Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind
10.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie