In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser, een Eritrese nationaliteit, had op 23 februari 2019 een asielverzoek ingediend, maar zijn aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris stelde dat eiser sinds 5 april 2018 internationale bescherming geniet in Duitsland, en dat hij daarom naar Duitsland moest terugkeren.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en tijdens de zitting op 20 juni 2019 is hij bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat eiser een zodanige band heeft met Duitsland dat het redelijk is om van hem te verwachten dat hij naar dat land terugkeert. De rechtbank heeft ook gekeken naar de relevante wetgeving, waaronder artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat een aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard als de vreemdeling in een andere EU-lidstaat internationale bescherming geniet.
De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de staatssecretaris in het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is ingegaan op de belangen van eiser als minderjarige. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Dit betekent dat de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.024. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.