In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Colombiaanse nationaliteit, zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard zag. De eiser had eerder op 5 maart 2017 een asielverzoek ingediend, dat op 16 januari 2018 niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank in Haarlem had dit besluit echter op 13 februari 2018 vernietigd, en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak op 7 september 2018. Het bestreden besluit van 9 april 2019 verklaarde de asielaanvraag opnieuw niet-ontvankelijk, omdat eiser internationale bescherming geniet in Ecuador.
Tijdens de zitting op 9 mei 2019, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd het procesverloop besproken. De rechtbank moest beoordelen of het beroep van eiser ontvankelijk was, waarbij verweerder betoogde dat eiser geen procesbelang meer had, omdat hij op 23 april 2019 met onbekende bestemming was vertrokken. Eiser verklaarde echter dat hij in Nederland wilde blijven, wat de rechtbank deed concluderen dat hij nog steeds belang had bij zijn asielaanvraag.
De rechtbank oordeelde dat de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk kon worden verklaard op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser erkend was als vluchteling in Ecuador. Eiser voerde aan dat hij geen bescherming in Ecuador zou krijgen, maar de rechtbank oordeelde dat Ecuador hem internationale bescherming biedt en dat hij redelijkerwijs naar Ecuador kan terugkeren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiser, indien hij verblijf op andere gronden wenst, een reguliere verblijfsvergunning moet aanvragen. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier mr. W.H. Mentink.