ECLI:NL:RBDHA:2019:6400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
C/09/570223 / FA RK 19-2012
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Litouwen

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, geboren in Litouwen, die door de moeder naar Nederland is gebracht. De vader, die in Litouwen woont, verzoekt de rechtbank om de onmiddellijke terugkeer van het kind naar zijn gewone verblijfplaats in Litouwen, omdat hij van mening is dat de overbrenging ongeoorloofd is geschied. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging, maar dat de Litouwse rechter inmiddels heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van het kind is gewijzigd naar Nederland. Dit oordeel van de Litouwse rechter laat geen ruimte voor de Nederlandse rechtbank om de teruggeleiding te gelasten. De rechtbank wijst het verzoek van de vader tot teruggeleiding af, omdat de Nederlandse rechter nu bevoegd is om te beslissen over de verblijfplaats van het kind. De rechtbank overweegt verder dat de moeder niet heeft aangetoond dat er sprake is van weigeringsgronden die de terugkeer van het kind zouden kunnen blokkeren. De rechtbank concludeert dat het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige wordt afgewezen, evenals het verzoek van de vader om kostenvergoeding van de moeder.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-2012
Zaaknummer: C/09/570223
Datum beschikking: 26 juni 2019

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 15 maart 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , Litouwen,
advocaat: mr. J.E.C. Verhoeff te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift.
Op 25 april 2019 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, vergezeld van de tolk mevrouw [naam tolk] en bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, vergezeld door de tolk mevrouw [naam tolk] en bijgestaan door haar advocaat, alsmede de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) in de persoon van mevrouw [medewerker RvdK] en mevrouw [medewerker RvdK] .
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.T.W. van Ravenstein.
Op de regiezitting is aan de moeder en de vader de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De moeder en de vader hebben ter zitting aangegeven van deze mogelijkheid gebruik te willen maken.
De behandeling ter zitting is aangehouden in afwachting van het resultaat van de crossborder mediation.
Op 26 april 2019 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat na de intakegesprekken met de mediators de mediators hebben besloten dat de zaak op dit moment niet geschikt is voor crossborder mediation.
Bij beschikking van 29 april 2019 is mr. drs. A.M. Beijersbergen-van Bosveld Heinsius benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , Litouwen. De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
1. Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Litouwen en een eventueel verblijf in Nederland?
2. In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
3. In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Litouwen of het verblijf in Nederland te overzien?
4. Wil [minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
5. Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft op 20 mei 2019 het rapport van de bijzondere curator van 20 mei 2019 ontvangen.
Daarnaast heeft de rechtbank nog ontvangen:
- het F9-formulier van 6 juni 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het F9-formulier van 7 juni 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de brief van 7 juni 2019, met bijlage, van de zijde van de vader;
- de brief van 10 juni 2019 van de zijde van de vader;
- de brief van 11 juni 2019 van de zijde van de moeder;
- het F9-formulier van 11 juni 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
De minderjarige [minderjarige] is op 12 juni 2019 in het bijzijn van de bijzondere curator en bijgestaan door de tolk mevrouw [naam tolk] , in raadkamer gehoord.
Op 12 juni 2019 is de behandeling van de zaak voortgezet ter terechtzitting van de meervoudige kamer. Hierbij zijn verschenen: de vader, vergezeld van de tolk mevrouw [naam tolk] en bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, vergezeld door de tolk mevrouw [naam tolk] en bijgestaan door haar advocaat, de Raad in de persoon van mevrouw [medewerker RvdK] , alsmede de bijzondere curator mevrouw A.M. Beijersbergen-van Bosveld Heinsius.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
te bevelen dat [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , Litouwen, onmiddellijk zal dienen terug te keren naar zijn gewone verblijfplaats in [woonplaats vader] , Litouwen, althans op een datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Litouwen, dan wel [minderjarige] op eerste verzoek dient af te geven aan de vader onder overhandiging aan de vader van [minderjarige] ’s reisdocument, zodat de vader [minderjarige] kan teruggeleiden naar Litouwen dan wel op een andere wijze de teruggeleiding van [minderjarige] te gelasten op een wijze als de rechtbank juist acht;
de moeder te veroordelen om aan de vader te betalen de door hem in verband met de achterhouding en teruggeleiding van [minderjarige] gemaakte kosten, zoals gespecificeerd in de punten 32 tot en met 34 van het verzoekschrift, te weten:
 een bedrag van € 4.000,-- aan verwachte kosten voor het laten terugkeren van [minderjarige] naar Litouwen;
 de kosten van de vader voor rechtsbijstand van ten minste € 345,-- voor de mogelijke eigen bijdrage bij zijn toevoeging en € 81,-- voor het griffierecht;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Daarnaast heeft de moeder voorwaardelijk verzocht de Raad te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de vraag of [minderjarige] is geworteld in Nederland, zulks onder aanhouding van het verzoek om teruggeleiding van [minderjarige] naar Litouwen.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2011 te [huwelijksplaats] , Litouwen.
- Bij beschikking van 1 februari 2017 van het [plaatsnaam 1] te Litouwen is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
- Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , Litouwen.
- Partijen zijn belast met het gezamenlijk gezag over de [minderjarige] .
- De vader heeft de Litouwse nationaliteit, de moeder heeft de Russische nationaliteit en de [minderjarige] heeft de Russische en Litouwse nationaliteit.
- De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nr.] .

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Litouwen zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling of er sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag dient te worden vastgesteld wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was onmiddellijk vóór zijn overbrenging naar Nederland.
Tussen de ouders is in geschil sinds wanneer de moeder en [minderjarige] in Nederland verblijven. Volgens de stelling van de vader is dit sinds 4 juni 2018 en volgens de stelling van de moeder is dit sinds 2 maart 2018.
De rechtbank stelt vast dat de moeder en [minderjarige] mogelijk sinds 2 maart 2018, maar in ieder geval sinds 9 maart 2018 in Nederland verblijven. De rechtbank komt hiertoe op grond van het volgende.
In de door de moeder als productie 1 overgelegde uittreksels basisregistratie personen van de gemeente [plaatsnaam 2] van de moeder en van [minderjarige] is opgenomen dat zij zich op 2 maart 2018 hebben gevestigd in Nederland. Daarnaast blijkt uit de door de moeder als productie 6 overgelegde stukken met betrekking de inschrijving op 4 april 2018 van [minderjarige] voor de internationale school te [plaatsnaam 2] dat de moeder op 15 februari 2018 een ontmoeting heeft gehad met school teneinde de inschrijving van [minderjarige] te bespreken. Uit de door de moeder als productie 8 overgelegde vliegtickets blijkt dat de moeder en [minderjarige] op 5 maart 2018 vanuit Eindhoven naar Kaunas (Litouwen) zijn gevlogen en dat zij op 9 maart 2019 vanuit Kaunas weer naar Eindhoven zijn teruggevlogen. Dit in verband met de zitting in de omgangsprocedure voor de rechtbank in [woonplaats vader] op 8 maart 2019. De moeder heeft gesteld dat [minderjarige] in verband hiermee nog twee dagen (7 en 8 maart 2018) op de Kindergarten in Litouwen aanwezig is geweest. Niet weersproken is voorts de stelling van de moeder dat [minderjarige] sinds 6 maart 2018 is ingeschreven bij de huisarts in Nederland. In het licht van deze gegevens is de enkele omstandigheid dat de moeder zichzelf en [minderjarige] pas in juni 2018 heeft laten uitschrijven uit het bevolkingsregister van [woonplaats vader] onvoldoende om aan te nemen dat [minderjarige] pas toen naar Nederland is meegenomen.
Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland, waarbij de rechtbank uit zal gaan van 9 maart 2018, zijn gewone verblijfplaats in Litouwen had.
Gezag en de uitoefening hiervan
Partijen zijn het erover eens dat zij naar Litouws recht gezamenlijk zijn belast met het gezag over [minderjarige] . In geschil is of het gezag daadwerkelijk door de ouders gezamenlijk werd uitgeoefend op het moment van de overbrenging.
De moeder heeft gesteld dat de vader het gezag over [minderjarige] niet daadwerkelijk uitoefende. Volgens de moeder heeft de vader geen deel in de opvoeding en verzorging van [minderjarige] gehad en kwam dat uitsluitend op haar neer. Er was voortdurende strijd tussen partijen. De vader heeft [minderjarige] nimmer van school gehaald en kwam de bepaalde omgangsregeling nauwelijks na.
De vader betwist dit gemotiveerd.
Op grond van vaste rechtspraak (o.a. Hoge Raad 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7937) moet worden aangenomen dat van ‘daadwerkelijke uitoefening’ van het gezagsrecht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag ook sprake kan zijn indien degene aan wie het gezagsrecht is toegekend, het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt. Voldoende is dat de met het gezag belaste persoon of instelling er blijk van heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de vader zijn gezagsrecht over [minderjarige] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland niet daadwerkelijk uitoefende, in die zin dat hij er geen blijk van zou hebben gegeven zich de belangen van [minderjarige] aan te trekken. Uit de door de vader als productie 13 overgelegde SMS-berichten van de vader aan de moeder blijkt dat de vader vele malen geprobeerd heeft om met de moeder in contact te komen om [minderjarige] te kunnen zien. Dat het vader menens was wat betreft het contact met [minderjarige] volgt uit het feit dat partijen nog op 8 maart 2018 een regeling hebben getroffen waarbij de zorgregeling tussen [minderjarige] en zijn vader is gewijzigd. Afgesproken is dat vader [minderjarige] de eerste week van iedere maand van zondag 18.00 uur tot zondag daarop 18.00 uur en ieder derde weekend van de maand van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur zou zien. Deze afspraak is neergelegd in de beslissing van de [plaatsnaam 1] van 9 maart 2018. De rechtbank zal derhalve voorbijgaan aan de stelling van de moeder die ziet op de daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht.
Toestemming
De ouders verschillen van mening over de vraag of de moeder toestemming heeft verkregen van de vader om met [minderjarige] naar Nederland te verhuizen.
Voorop geteld wordt dat de ouder die zich op het geven van de toestemming beroept, in dit geval de moeder, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de vader ermee heeft ingestemd dat zij zich met het kind zou vestigen in Nederland. De moeder heeft haar stelling op dit punt met geen concrete feiten onderbouwd. Het had op haar weg gelegen concreet te stellen wanneer, waar en op welke wijze de toestemming door de vader zou zijn gegeven, te meer nu partijen op 8 maart 2018 nog een zorgregeling zijn overeengekomen die zich moeilijk verhoudt met een verblijf in Nederland. Ook uit de door de moeder overgelegde beslissingen van het gerecht te [woonplaats vader] en de hoger beroep instantie te [woonplaats vader] van respectievelijk 3 september 2018 en 27 september 2018 duiden er niet op dat vader zijn toestemming heeft gegeven.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Litouws recht en dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval heeft plaatsgevonden op 9 maart 2018 en het verzoek tot teruggeleiding op 15 maart 2019 bij de rechtbank is ingediend, is er meer dan één jaar verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging en het tijdstip van indiening van het verzoek. Nu de moeder heeft gesteld dat [minderjarige] in zijn nieuwe omgeving in Nederland is geworteld en de vader dit heeft betwist, dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van worteling – in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag – van [minderjarige] in Nederland. Op grond van die bepaling ligt het op de weg van de moeder om aan te tonen dat [minderjarige] in Nederland is geworteld.
Voor de beantwoording van de vraag of van worteling sprake is moet worden gekeken naar de fysieke en de emotionele band die [minderjarige] inmiddels in Nederland heeft. Het gaat niet alleen om het nieuwe gezinsverband waarin hij met de vrouw en haar nieuwe partner nu leeft, maar ook om meer externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, sport en school.
Met de vader is de rechtbank van oordeel dat van worteling van [minderjarige] in Nederland geen sprake is. De rechtbank acht hiertoe redengevend dat [minderjarige] momenteel opgroeit in een internationale omgeving. Hij zit op een internationale school en is de Nederlandse taal niet machtig. Daarnaast heeft hij geen andere familieleden in Nederland, behalve zijn moeder. De vriendjes die hij heeft zijn vooral op de internationale school.
Nu geen sprake is van worteling van [minderjarige] in Nederland, kan de rechtbank zijn terugkeer gelasten, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader, niet heeft aangetoond dat sprake is van de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag. De rechtbank heeft reeds overwogen dat niet is komen vast te staan dat de vader zijn gezag over [minderjarige] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland niet daadwerkelijk uitoefende. Naar het oordeel van de rechtbank is er evenmin sprake van dat de vader naderhand in de overbrenging naar Nederland heeft toegestemd of berust, getuige genoemde SMS-berichten van de vader aan de moeder, het inschakelen van de politie in [woonplaats vader] door de vader op 12 mei 2018, het indienen van een verzoek tot teruggeleiding bij de Litouwse Centrale Autoriteit door de vader op 26 september 2018, welk verzoek is doorgezonden naar de Nederlandse Centrale Autoriteit en de procedures die de vader in Litouwen heeft gevoerd met het oog op de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] .
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader, niet heeft aangetoond dat sprake is van de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank acht door de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet naar Litouwen kan terugkeren vanwege haar leven in Nederland en de verblijfsvergunningen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, al zou de moeder niet naar Litouwen kunnen terugkeren, de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vader – al dan niet met hulp van oppas en zijn moeder – niet voor [minderjarige] zou kunnen zorgen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Dit verzet moet op zijn eigen merites beoordeeld worden, waarbij onder meer van belang is of het verzet authentiek is en van het kind zelf afkomstig is en of het verzet verder strekt dan de - sterke - wens van kind om bij de ontvoerende ouder te blijven. Tevens dient de rijpheid van het kind beoordeeld te worden.
De rechtbank heeft in raadkamer met [minderjarige] gesproken. Op basis van dit gesprek - waarvan de rechtbank ter terechtzitting beknopt verslag heeft gedaan -, het rapport van de bijzondere curator van 20 mei 2019 en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel dat aan de voorwaarden van het bepaalde in artikel 13 lid 2 niet is voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
[minderjarige] heeft verklaard dat hij het fijn vindt in Nederland en dat hij graag in Nederland wil blijven en niet terug wil naar Litouwen. Voor zover deze verklaring al gekwalificeerd kan worden als verzet tegen zijn terugkeer, is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] nog niet de mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Van belang daartoe acht de rechtbank dat [minderjarige] nog maar acht jaar oud is en dat niet kan worden uitgesloten dat hij zich in zekere mate laat leiden door (zijn loyaliteit aan) de moeder, door wie hij op dit moment reeds geruime tijd wordt verzorgd. De rechtbank ziet dit bevestigd in het rapport van de bijzondere curator waarin is vermeld dat zij de indruk heeft dat [minderjarige] zich niet geheel vrij kan of wellicht wil uiten.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag dient op grond van artikel 12 lid 1 juncto lid 2 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Litouwen plaats te vinden.
De rechtbank stelt echter vast dat de Litouwse rechter in de bodemprocedure over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] in genoemde beslissing van 3 september 2018 heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is gelegen en dat de Litouwse rechter geen rechtsmacht heeft om te oordelen over de gewone verblijfplaats van [minderjarige] , hetgeen blijkt uit de volgende overweging van de Litouwse rechter in genoemde beslissing:
“It is apparent from the documents in the file that the defendant and the minor child have been residing in the Netherlands since March 2018, where the child attends primary school and the defendant works for [plaatsnaam 2] ’s telecommunications company. This is the basis for deciding that the minor is currently habitually resident in the Netherlands. In the light of the general rule of jurisdiction laid down in Article 8(1) of the ‘Brussel IIbis’ Regulation, the claim of the lawsuit to establish the child’s place of residence with the applicant is not subject to jurisdiction of the Lithuanian courts.
Articles 9, 10 and 12 of the ‘Brussels IIbis’ Regulation lay down additional criteria for jurisdiction in different situations: continuing jurisdiction of the child’s former habitual residence where a child moves lawfully from one Member State to another and acquires a new habitual residence there (Article 9), jurisdiction in cases of child abduction (Article 10), and prorogation of jurisdiction (Article 12).
The rules on jurisdiction set out in Articles 9,10 and 12 (1) and (2) of the Regulation are not applicable in this case as no circumstances required for their application were established, i.e. there are no conditions of continuing jurisdiction, child abduction, no proceedings regarding claims for divorce, legal separation or marriage annulment.”
De Litouwse hoger beroepsinstantie heeft genoemde beslissing van de Litouwse rechter van 3 september 2018 bij beslissing van 27 september 2018 bevestigd. De rechtbank leidt hieruit af dat de Litouwse rechtbank zich niet bevoegd acht om te beslissen in zaken die [minderjarige] betreffen.
Het HKOV heeft als doel een kind te laten terugkeren naar het land van de rechter die bevoegd is om beslissingen over zijn verblijfplaats te nemen. De vraag rijst daarom in hoeverre het de Nederlandse rechter nog vrij staat de teruggeleiding te gelasten, nu de Litouwse rechter in feite al heeft geoordeeld dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is gelegen en niet hij, maar de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . Naar het oordeel van de rechtbank laat dit oordeel van de Litouwse rechter geen ruimte om de teruggeleiding van [minderjarige] te gelasten. Nu het volgens de Litouwse rechter aan de Nederlandse rechter is voorbehouden om ten aanzien van de voorzieningen aangaande de ouderlijke verantwoordelijkheid te beslissen en nu genoemd risico moet worden uitgesloten, zal de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Litouwen afwijzen.
Kosten
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen om aan de vader te betalen de door hem in verband met de achterhouding en teruggeleiding van [minderjarige] gemaakte kosten, te weten de verwachte kosten van € 4.000,-- voor het laten terugkeren van [minderjarige] naar Litouwen en de kosten van de vader voor rechtsbijstand van ten minste € 345,-- voor de mogelijke eigen bijdrage bij zijn toevoeging en € 81,-- voor het griffierecht. Nu de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding zal afwijzen, ziet de rechtbank geen aanleiding de moeder te veroordelen tot betaling aan de vader van de hierboven genoemde kosten. Het verzoek van de vader daartoe zal derhalve worden afgewezen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , Litouwen, naar Litouwen;
wijst af de door de vader verzochte kostenveroordeling van de moeder;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 26 juli 2019 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, M. van Paridon en K.M. Braun, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2019.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.