ECLI:NL:RBDHA:2019:6302

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
C-09-553747-HA RK 18-268
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van Google-zoekresultaten op basis van AVG en Wbp

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot verwijdering van Google-zoekresultaten. De verzoekster, een gepromoveerd jurist en sociaal-wetenschappelijk onderzoeker, had twee verzoekschriften ingediend, één op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de andere op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De verzoekster trok haar verzoeken in op de dag voor de uitspraak, maar de rechtbank besloot toch een inhoudelijk oordeel te geven over de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat de bestreden zoekresultaten op grond van de AVG niet verwijderd hoefden te worden. De verzoekster werd in de proceskosten veroordeeld, omdat de rechtbank geen aanleiding zag om van een proceskostenveroordeling af te zien, ondanks de verwijzing naar het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank concludeerde dat de verzoekster, door haar processtrategie, onnodig kosten had veroorzaakt aan de zijde van Google. De rechtbank benadrukte dat de informatie in de zoekresultaten relevant was voor het publiek, gezien de professionele rol van de verzoekster en de aard van de publicaties.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummers / rekestnummers: C/09/553747 / HA RK 18/268 en
C/09/556396 / HA RK 18/355 (gevoegde zaken)
Beschikking van 28 juni 2019
in de gevoegde zaken van
[verzoekster]te [plaats] ,
verzoekster,
procederend in persoon,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
GOOGLE LLCte Mountain View, Californië, Verenigde Staten van Amerika,
verweerster,
advocaat mr. D. Verhulst te Amsterdam.
Verzoekster worden hierna verkort aangeduid als ‘ [verzoekster] ’. Verweerster wordt hierna ‘Google’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
in de zaak met het rekestnummer HA RK 18/268 (hierna ook: zaak A)
- het op 22 mei 2018 ingediende verzoekschrift met producties;
in de zaak met het rekestnummer HA RK 18/355 (hierna ook: zaak B)
- het op 9 juli 2018 ingediende verzoekschrift met producties;
in alle zaken
  • de herziene versie van de verzoekschriften op 8 april 2019 met producties;
  • het op 16 april 2019 ingediende verweerschrift met producties;
  • de akte nadere producties van [verzoekster] van 17 april 2019 met producties.
1.2.
Beide procedures zijn ambtshalve gevoegd. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 april 2019, waarbij [verzoekster] en mr. Verhulst hun spreekaantekeningen hebben overgelegd.
1.3.
Na het sluiten van de mondelinge behandeling is bepaald dat op 7 juni 2019 een beschikking zal worden gewezen in de beide gevoegde zaken.
1.4.
Na de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] bij brief van 29 april 2019 haar verzoeken verminderd (waaronder intrekking van eerdere verzoeken tot het geven van een voorlopige voorziening op grond van art. 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, (hierna: Rv)). In de brief heeft [verzoekster] ook opnieuw feitelijke stellingen ingenomen en nader gereageerd op hetgeen op de mondelinge behandeling is besproken. Bij brief van 1 mei 2019 heeft Google bezwaar gemaakt tegen de brief van [verzoekster] en verzocht de inhoud daarvan buiten beschouwing te laten, op het gedeelte van de eisvermindering na. [verzoekster] heeft bij brief van diezelfde dag op het bezwaar van Google gereageerd.
1.5.
In deze procedure wordt uitsluitend acht geslagen op het gedeelte van de brief van 29 april 2019 dat betrekking heeft op de vermindering van de verzoeken en de toelichting daarop (dat wil zeggen de toelichting in hoeverre en tot welke URL het verzoek wordt beperkt). Op grond van art. 283 Rv is [verzoekster] als verzoekster immers bevoegd de verzoeken of de gronden daarvan te verminderen, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. De overige onderdelen van de brief worden buiten beschouwing gelaten, aangezien het in strijd is met de goede procesorde om na het sluiten van de mondelinge behandeling (en nadat een datum voor beschikking is bepaald) het inhoudelijke debat nog verder te voeren en nog nader in te gaan op hetgeen op de mondelinge behandeling en de eerdere procedure aan de orde is gekomen. De brief van [verzoekster] van 1 mei 2019 wordt vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.
1.6.
Bij e-mailbericht van 6 juni 2019 heeft de griffie van de rechtbank [verzoekster] gevraagd om een faxnummer, waar de beschikking van 7 juni 2019  die op dat moment afgerond was en voor verzending naar partijen op datum beschikking gereed lag  naar toegezonden kon worden. Vervolgens heeft de rechtbank diezelfde middag een brief ontvangen van [verzoekster] , waarin [verzoekster] verklaart de beide verzoekschriften onherroepelijk in te trekken. Als reden voor de intrekking van de verzoeken geeft [verzoekster] op, kort gezegd, dat de processtrategie van de kant van Google haar doet vrezen dat de rechtbank is misleid in de gedachte dat zowel de afbeeldingen als de publicaties in het [het Dagblad] (‘ [het Dagblad] ’), die [verzoekster] via de verzoeken in deze procedure verwijderd wilde hebben uit de zoekresultaten van Google, over [verzoekster] als professional gaan. Ook verklaart [verzoekster] dat de kans groot is dat de uitspraak zal worden gepubliceerd en vervolgens naar haar te herleiden valt, waardoor zij verder benadeeld zal worden. Ten slotte deelt [verzoekster] in de intrekkingsbrief mee dat zij binnenkort een nieuw verzoek tot verwijdering aan Google zal doen.
1.7.
Bij brief van 12 juni 2019 heeft Google op de intrekkingsbrief van [verzoekster] van 6 juni 2019 gereageerd. Google deelt daarin kort gezegd mee dat zij haar verzoek tot veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten handhaaft.
1.8.
Bij brief van 13 juni 2019 heeft [verzoekster] op de bovenstaande brief van Google gereageerd. [verzoekster] neemt in deze brief het standpunt in dat voor een veroordeling in de proceskosten geen plaats is, waarbij [verzoekster] onder meer verwijst naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 1 februari 2018.
1.9.
Bij brief van 14 juni 2019 heeft Google op de brief van [verzoekster] van 13 juni 2019 (met name het daarin genoemde arrest van het Gerechtshof Den Bosch) gereageerd.
1.10.
Vervolgens heeft [verzoekster] bij brief van 16 juni 2019 opnieuw op de visie van Google gereageerd en haar eigen standpunt herhaald en toegelicht.
1.11.
Daarna is een datum voor het wijzen van een beschikking bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Aangezien de verzoeken zijn ingetrokken, hoeft daarop niet meer te worden beslist. In deze procedure is uitsluitend nog aan de orde of [verzoekster] in de proceskosten moet worden veroordeeld.
2.2.
[verzoekster] heeft betoogd dat er geen grond bestaat om haar in de proceskosten te veroordelen. [verzoekster] voert daartoe in haar brief van 13 juni 2019 het volgende aan en heeft dat standpunt in de kern herhaald bij brief van 16 juni 2019.
2.2.1.
Op grond van de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 1 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:363 wordt een op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) gebaseerd verzoek bestreken door art. 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Op basis daarvan mag [verzoekster] volgens haar niet worden veroordeeld in de proceskosten.
2.2.2.
Bovendien heeft [verzoekster] de procedure louter door toedoen van de door Google ingezette, eer rovende en privacy schendende processtrategie, waarbij de integriteit en kwaliteit van [verzoekster] opzettelijk in twijfel werd getrokken, moeten intrekken. De door Google voor deze zaak gemaakte uren hebben dus niets te maken met de intrekking, maar hebben die slechts veroorzaakt. Het verwerken, waaronder vergaren, opschrijven, met elkaar in verband brengen en verspreiden aan rechterlijke instanties van persoonsgegevens ten behoeve van juridische procedures valt onder de beginselen, limitatieve gronden en andere regels van de AVG. Dit betekent dat alleen ter zake dienende, juiste en toereikende (voldoende) persoonsgegevens mogen worden verwerkt. Speculaties, verzinsels, bewuste weglatingen van zeer veel relevante feiten die niet in het straatje passen, verdraaiingen en onjuiste causaliteitsrelaties zijn uit den boze en zijn onrechtmatige verwerkingen van persoonsgegevens, aldus – nog steeds  [verzoekster] . De advocaten van Google hebben er volgens [verzoekster] in deze procedure voor gekozen te fantaseren, te raden (naar zaken die nooit zijn gebeurd) onwelgevallige feiten weg te laten en volgorde van gebeurtenissen door elkaar te halen, zodanig dat het hele verhaal van Google kant noch wal raakt. Door Googles procesgedrag met aperte verzinsels ten aanzien van [verzoekster] en gebeurtenissen die nooit hebben plaatsgevonden rondom de persoon van [verzoekster] te suggereren, heeft Google ten onrechte de rechtbank tegen [verzoekster] willen innemen. Google en haar advocaten hebben door te grasduinen in hun onbekende stukken en internetbronnen met de persoonsgegevens van [verzoekster] , daaruit een zeer welgevallige selectie gemaakt en die ook nog eens van een verkeerde duiding voorzien. Dit was geen noodzakelijke en geen behoorlijke – en dus onrechtmatige  verwerking van de persoonsgegevens van [verzoekster] , zodat de door Google gemaakte proceskosten voor haar eigen rekening komen, aldus [verzoekster] .
2.3.
De onder 2.2.2 stellingen van [verzoekster] komen erop neer dat Google en haar procesvertegenwoordigers onrechtmatig hebben gehandeld door in deze procedure met betrekking tot de verwijderingsverzoeken van [verzoekster] onjuiste stellingen in te nemen en een verkeerde weergave van de feiten te geven. Daarom dienen de proceskosten volgens [verzoekster] voor eigen rekening van Google te komen. De beoordeling van de juistheid van dit betoog noopt tot een inhoudelijke beoordeling van hetgeen partijen in deze procedure met betrekking tot de verwijderingsverzoeken van [verzoekster] aan de rechtbank hebben voorgelegd.
De rechtbank zal de inhoudelijke stellingen van partijen daarom hierna alsnog, in het kader van de beoordeling van de proceskosten, bespreken. De rechtbank zal zich daarbij niet beperken tot het verminderde verzoek (dat uitsluitend nog zag op een afbeeldingkoppeling) maar op alle aanvankelijk aan de rechtbank voorgelegde verwijderingsverzoeken, nu de stelling van [verzoekster] dat Google een onjuiste en selectieve weergave van de feiten heeft gepresenteerd niet is beperkt tot de afbeeldingkoppeling maar op het volledige (procedurele) standpunt van Google, ten aanzien van alle verzoeken, ziet.
de vaststaande feiten
2.4.
Tussen partijen zijn de volgende feiten niet in geschil.
2.4.1.
[verzoekster] is een gepromoveerd jurist en sociaal-wetenschappelijk onderzoeker. Zij is als zelfstandig ondernemer werkzaam als docent, auteur en adviseur, met als specialisme het staats- en bestuursrecht, waaronder ook privacyrecht en openbaarheid van bestuur.
2.4.2.
Google is een onderneming met als missie “to organize the world’s information and make it universally accessible and useful”. Google biedt de internetzoekmachine Google Search (hierna: de zoekmachine) aan. De zoekmachine stelt gebruikers in staat informatie elders op het internet te vinden. Gebruikers kunnen op de openingswebpagina van Google, te weten bijvoorbeeld http://www.google.nl of http://www.google.com, aan de hand van één of meer zoektermen een zoekopdracht opgeven, waarna de zoekmachine een pagina met zoekresultaten op internet weergeeft. De zoekresultatenpagina toont in eerste instantie een lijst met koppelingen, te weten steeds een combinatie van een titel van een webpagina met daaronder de URL naar het betreffende internetadres en een
snippet, zijnde een korte samenvatting van de webpagina (hierna wordt deze combinatie gezamenlijk genoemd: de koppeling) en in voorkomend geval afbeelding(en), die eveneens gekoppeld zijn aan een URL-internetadres (hierna: de afbeeldingkoppeling). De selectie en ordening van de zoekresultaten en de vertoning daarvan aan de gebruiker zijn het dynamisch product van een geautomatiseerd, algoritmisch proces. De zoekmachine indexeert op het internet gepubliceerde of opgeslagen informatie, slaat die tijdelijk op en stelt aan de hand van zoektermen koppelingen in een bepaalde volgorde aan internetgebruikers ter beschikking. De precieze werking van de zoekmachine is een bedrijfsgeheim van Google.
2.4.3.
Bij het opgeven van de voor- en achternaam (hierna: naam) van verzoekster als zoekterm in de zoekmachine worden als zoekresultaten verschillende koppelingen en afbeeldingkoppelingen weergegeven.
2.4.4.
Op 28 april 2018 heeft [verzoekster] bij Google via het online aanvraagformulier een verwijderingsverzoek ingediend met betrekking tot vier URL’s uit de zoekresultaten in de zoekmachine, te weten:
[URL 1] (hierna: URL 1)
[URL 2] (hierna: URL 2)
[URL 3] (hierna: URL 3)
[URL 4] (hierna: URL 4)
Diezelfde dag heeft Google per e-mail de ontvangst van het verzoek bevestigd en aangekondigd daarop zo snel mogelijk te zullen beslissen.
2.4.5.
Bij e-mail van 29 april 2018 heeft [verzoekster] aan Google meegedeeld dat haar verzoek moet worden beschouwd als een verzoek op basis van art. 36 en 40 Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) en daarbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 13 mei 2014 in de zaak Costeja, C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317 (hierna:
Costeja-arrest) en het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: HR) van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:316 (hierna:
X/Google-arrest). [verzoekster] heeft verder onder meer gewezen op de wettelijke termijn om binnen vier weken te beslissen op haar verzoek en onder verwijzing naar art. 49 Wbp aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van € 5.000.
2.4.6.
Bij e-mail van 7 mei 2018 heeft Google [verzoekster] bericht dat URL’s 1 tot en met 3 niet als zoekresultaat werden weergegeven bij een zoekopdracht op haar naam en het verwijderingsverzoek ten aanzien van URL 4 afgewezen.
2.4.7.
Op 8 mei 2018 heeft [verzoekster] haar verzoek herhaald en aangevuld met twee URL’s. Google heeft haar afwijzende beslissing ten aanzien van URL 1 tot en met 4 gehandhaafd en [verzoekster] daarover bij e-mail van 8 mei 2018 en 16 mei 2018 bericht.
2.4.8.
Bij e-mail van 18 mei 2018 heeft Google het verwijderingsverzoek van [verzoekster] afgewezen ten aanzien van de twee aanvullend opgegeven URL’s, te weten:
5. [URL 5] (hierna: URL 5)
6. [URL 6] (hierna: URL 6)
2.4.9.
Op 22 mei 2018 heeft [verzoekster] op grond van art. 46 Wbp een verzoekschrift tegen Google bij de rechtbank ingediend, met een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van art. 223 Rv (zaak A).
2.4.10.
Op 25 mei 2018 heeft [verzoekster] bij Google een hernieuwd verwijderingsverzoek ingediend met betrekking tot de URL’s 1 tot en met 6, ditmaal op basis van de AVG, die op diezelfde dag van toepassing werd. Google heeft, eveneens op 25 mei 2018, de ontvangst van het verzoek bevestigd.
2.4.11.
Bij e-mail van 5 juni 2018 heeft Google [verzoekster] bericht dat zij al afwijzend op het verwijderingsverzoek met betrekking tot deze URL’s had beslist.
2.4.12.
Op 9 juli 2018 heeft [verzoekster] op grond van art. 35 lid 2 Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG) een verzoekschrift tegen Google bij de rechtbank ingediend, met een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van art. 223 Rv (zaak B).
de oorspronkelijke verzoeken
2.5.
[verzoekster] heeft in de procedure in de hoofdzaak, samengevat en voor zover van belang, de rechtbank verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking(en) Google als verwerkingsverantwoordelijke van [verzoekster] persoonsgegevens te veroordelen om aan [verzoekster] verzoeken tot verwijdering te voldoen van de URL’s:
1.
[URL 1];
2.
[URL 2];
3.
[URL 3];
4.
[URL 4] ;
5.
[URL 5];
6.
[URL 6].
2.6.
[verzoekster] heeft aan haar verzoeken, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Google handelt als verwerker van persoonsgegevens van [verzoekster] in strijd met de Wbp (zaak A) en het nieuwe juridische regime van de AVG (zaak B). Bij een zoekopdracht op haar naam in de zoekmachine verschijnen de gewraakte URL’s op plaats één of in elk geval hoog in de zoekresultaten. Dit schaadt [verzoekster] en haar privacy. De feiten in de artikelen waarnaar deze URL’s verwijzen kloppen niet. De URL’s hebben betrekking op [verzoekster] als privépersoon, als slachtoffer van privacyschending door een stalker en de [Gemeente] en gaan niet over haar handelen als professioneel jurist, terwijl door deze URL’s onnodig een negatief beeld over [verzoekster] ontstaat. Daarom moet [verzoekster] het recht op vergetelheid inroepen, om deze URL’s uit de zoekresultaten te verwijderen bij een zoekopdracht op haar naam in google.com, google.nl en elke andere zoekmachine van Google in elke denkbare taal.
Mede gelet op art. 17 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), art. 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), art. 7 en 8 Handvest en art. 10 Grondwet is [verzoekster] morele eigenaar van haar persoonsgegevens. [verzoekster] heeft een fundamenteel recht op persoonlijke levenssfeer, waaronder het recht om uit de publiciteit vergeten te worden, zodat zij kan herstellen van haar ziekte en door kan gaan met haar leven en loopbaan. Dit wordt onmogelijk gemaakt door Googles weigering de zoekresultaten te verwijderen.
Gelet op de geldende beoordelingscriteria moet haar privacyrecht in dit geval prevaleren. [verzoekster] heeft op grond van art. 11, 36 en 40 Wbp (zaak A) en sinds 25 mei 2018 art. 16 e.v. AVG (zaak B) recht op rectificatie, afscherming of verwijdering en het indienen van een schadeclaim op grond van onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens.
De zoekmachine handelt door persoonsgegevens zonder menselijke tussenkomst voor een onbeperkt aantal natuurlijke personen toegankelijk te maken in beginsel in strijd met art. 5 en 6 AVG. Omdat Google binnen de Europese Unie niet te vinden is, handelt zij bovendien in strijd met art. 27 AVG. Google betoont zich aldus te kwader trouw ten aanzien van het Unierecht, zodat een dwangsom moet worden gevraagd.
rechtsmacht Nederlandse rechter en bevoegdheid rechtbank Den Haag
2.7.
Het voorgelegde geschil heeft een internationaal element, alleen al omdat Google haar hoofdkantoor in de Verenigde Staten van Amerika heeft. Omdat Google niet (tevens) is gevestigd op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie (hierna: EU), wordt de rechterlijke bevoegdheid in deze zaken geregeld door de bevoegdheidstoedeling in Rv (vgl. art. 6 lid 1 Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken).
Omdat [verzoekster] in Nederland haar woonplaats heeft komt op grond van art. 3, aanhef en onder a Rv aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Gelet op de woonplaats van [verzoekster] is ingevolge art. 262, aanhef en onder a Rv deze rechtbank bevoegd van haar verzoeken kennis te nemen.
2.8.
Google heeft (subsidiair) betoogd dat, gelet op het gegeven dat het verzoek van [verzoekster] niet in territoriale zin is beperkt of beperkt is tot een bepaalde lokale versie van de zoekmachine van Google, de rechtbank niet bevoegd is voor zover het verzoek zich uitstrekt tot verwijdering van informatie van niet-EU versies van de zoekmachine, die niet vanuit Nederland toegankelijk zijn. De rechtbank komt pas toe aan een nadere bespreking van dit verweer, dat neerkomt op de vraag naar de territoriale werking van een te geven bevel, indien de verzoeken van [verzoekster] - al dan niet gedeeltelijk - toewijsbaar zijn. Of dat laatste het geval is, is onderwerp van de navolgende beoordeling.
toepasselijk recht
2.9.
Buiten discussie staat dat op de beoordeling van het verzoek in zaak B de AVG van toepassing is, want het verzoek werd aanhangig gemaakt na 25 mei 2018, de datum waarop de AVG van toepassing werd.
2.10.
Voor wat betreft zaak A heeft het volgende te gelden. [verzoekster] heeft in de herziene versie van haar verzoekschriften de rechtbank verzocht, hoewel gebaseerd op de verschillende wettelijke regimes, te weten de Wbp en de AVG, de verzoekschriften voor zover relevant als gelijkluidend te beschouwen. Volgens Google moet het verzoek ook in zaak A worden beoordeeld op grond van de AVG, als het nu geldende recht, ook al is in art. 48 lid 10 Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG) bepaald dat de Wbp van toepassing blijft op zaken die vóór 25 mei 2018 aanhangig zijn gemaakt. Daarbij heeft Google aangevoerd, dat op het gebied van de rechten van betrokkenen de AVG grotendeels overeenstemt met de oude regels uit de Privacyrichtlijn (Richtlijn 95/46) en Wbp, en de AVG uitdrukkelijker dan de Wbp de verplichting van zowel de nationale wetgever als de nationale rechter onderstreept om een juist evenwicht tussen privacybelangen en andere grondrechtelijk beschermde belangen te verzekeren.
2.11.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Met ingang van 25 mei 2018 is de AVG van toepassing. Als EU-verordening is de AVG verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk. De Europese wetgever heeft in de AVG geen overgangsrecht bepaald. Verzoeken als de onderhavige dient de rechtbank in het algemeen vanuit het heden (
ex nunc) te beoordelen, zoals de situatie nu is. Daarom is zij gehouden om te beoordelen of in de huidige omstandigheden ook het verzoek in zaak A toewijsbaar is en die omstandigheid met zich meebrengt dat de rechtbank moet beoordelen of het verzoek toewijsbaar is op grond van de momenteel geldende regels van de AVG.
2.12.
Gelet op het karakter van de AVG (als EU-verordening met voorrang en directe werking) en de door de rechtbank uit te voeren beoordeling kan daaraan niet afdoen dat de Nederlandse wetgever in art. 48 lid 10 UAVG heeft bepaald dat op schriftelijk verzoeken als bedoeld in art. 46 Wbp die op het moment van inwerkingtreding van de UAVG reeds aanhangig zijn bij de rechtbank het recht van toepassing is zoals dit gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet. Deze bepaling dient in dit geval buiten toepassing te blijven.
2.13.
De conclusie is dus dat op zowel zaak A als zaak B de AVG van toepassing is.
2.14.
De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat voorgaande conclusie voor de materiële beoordeling van de verzoeken overigens geen wezenlijk verschil maakt, omdat de verwijderverzoeken zich uitstrekken tot hetzelfde gewraakte zoekresultaat en voor het beoordelingskader de (eerder ontwikkelde, pre-AVG) maatstaf uit het
Costeja-arrest en nadere invulling door het arrest
X/Googleonverminderd van belang blijft.
inhoudelijke beoordeling
2.15.
Niet in geschil is dat Google persoonsgegevens verwerkt bij het aanbieden van zoekresultaten die worden weergegeven na een zoekopdracht op de naam van een persoon in de zoekmachine en Google in zoverre verwerkingsverantwoordelijke is in de zin van art. 4 sub 7 AVG.
2.16.
Google heeft gemotiveerd betwist dat de volgende URL’s als zoekresultaten in de zoekmachine worden weergegeven na een zoekopdracht op de naam [verzoekster] :
[URL 1]
[URL 2]
[URL 3]
[URL 4]
Dit heeft [verzoekster] op haar beurt onvoldoende weersproken. Daarmee is niet vast komen te staan dat deze URL’s betrekking hebben op zoekopdrachten uitsluitend op de naam van [verzoekster] , die vallen onder de reikwijdte van de AVG. Het verzoek tot verwijdering van deze URL’s was als gevolg daarvan, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet toewijsbaar.
2.17.
Gelet op het voorgaande spitst de beoordeling van de verzoeken van [verzoekster] zich toe op de volgende twee URL’s, waarvan buiten discussie staat dat deze in de zoekresultaten worden weergeven als in de zoekmachine op de naam [verzoekster] wordt gezocht:
5.
[URL 5]
6.
[URL 6]
Daarbij is de eerstgenoemde URL zichtbaar via een afbeeldingkoppeling en de tweede URL als koppeling te vinden.
2.18.
[verzoekster] heeft zich ten aanzien van de hiervoor genoemde URL’s beroepen op het recht om vergeten te mogen worden. Google heeft gesteld dat haar verwerking van [verzoekster] persoonsgegevens met betrekking tot deze URL’s zonder meer gerechtvaardigd is.
2.19.
Voor de beoordeling van de verzoeken stelt de rechtbank het volgende voorop.
[verzoekster] heeft, op grond van art. 17 lid 1 AVG en voor zover hier van belang, het recht wissing van haar persoonsgegevens te verkrijgen als de gegevensverwerking onverenigbaar is met de AVG, als de persoonsgegevens niet langer nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins verwerkt, als de persoonsgegevens onrechtmatig zijn verwerkt of als [verzoekster] overeenkomstig art. 21 lid 1 AVG bezwaar heeft gemaakt tegen de verwerking en er geen prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking zijn.
Art. 17 lid 3 AVG geeft uitzonderingsgronden op het verwijderingsrecht en bepaalt voor zover hier van belang dat art. 17 lid 1 en 2 AVG niet van toepassing zijn voor zover verwerking nodig is:
-voor het uitoefenen van het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie (art. 17 lid 3 sub a);
-met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden (art. 17 lid 3 sub d AVG).
2.20.
Google baseert haar verwerking van de persoonsgegevens van [verzoekster] op art. 6 lid 1 onder f AVG. Deze bepaling schrijft in de kern voor dat de verwerking van persoonsgegevens alleen dan rechtmatig is als de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen. [verzoekster] heeft bezwaar gemaakt tegen de verwerking van haar persoonsgegevens door Google vanwege de met haar specifieke situatie verband houdende redenen in de zin van art. 21 lid 1 AVG.
2.21.
De AVG moet worden begrepen in het licht van relevante rechtspraak van het HvJEU en de HR over corresponderende bepalingen uit de Privacyrichtlijn. Voor zover hier van belang volgt uit het
Costeja-arrest van het HvJEU en het arrest
X/Googlevan de HR dat de exploitant van een internetzoekmachine als verwerkingsverantwoordelijke het doel van en de middelen voor deze verwerking van persoonsgegevens vaststelt en de noodzakelijkheid van de gegevensverwerking in het licht daarvan. Dat brengt ook met zich een exploitant van een zoekmachine, in het onderhavige geval Google, gehouden is om desverlangd ervoor te zorgen dat bepaalde resultaten niet in een lijst van zoekresultaten verschijnen, namelijk als deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt (nu art. 17 lid 1 AVG), dan wel als het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert boven het belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt (nu art. 21 lid 1 AVG) (vgl.
X/Google, r.o. 3.5.3). Uit het
Costeja-arrest volgt dat in de beoordeling met name dient te worden onderzocht of [verzoekster] er recht op heeft dat de informatie over haar niet meer met haar naam wordt verbonden via een resultatenlijst die wordt weergegeven nadat op haar naam is gezocht. Daarbij benadrukt het HvJEU overigens dat de vaststelling van een dergelijk recht niet veronderstelt dat de opneming van de betrokken informatie in de resultatenlijst de betrokkene schade berokkent (
Costeja-arrest, punt 96).
2.22.
Uit de punten 80, 81, 88 en 97 van het
Costeja-arrest leidt de HR in
X/Googleaf dat – in afwijking van de gegevensverwerking die noodzakelijk is voor het gestelde doel en de middelen van de verantwoordelijke – “de grondrechten van een natuurlijk persoon als bedoeld in de art. 7 en 8 Handvest (het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens) in de regel zwaarder wegen dan, en dus voorrang hebben op, het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine en het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die mogelijk toegang willen krijgen tot de desbetreffende zoekresultaten. Dat kan in bijzondere gevallen anders zijn, afhankelijk van “de aard van de betrokken informatie en de gevoeligheid ervan voor het privéleven van de betrokkene en van het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol die deze persoon in het openbare leven speelt”” (
X/Google, r.o. 3.5.5).
2.23.
De rechtbank neemt bij de beoordeling verder tot uitgangspunt dat het in dit verband om de gevonden zoekresultaten in de zoekmachine gaat, en niet primair om de inhoud van de webpagina’s waarnaar een koppeling in de zoekresultaten verwijst. Zoals uit punt 35 van het
Costeja-arrest blijkt, moet worden benadrukt dat de door een zoekmachine verrichte verwerking van persoonsgegevens verschilt van de door een webredacteur verrichte verwerking van persoonsgegevens. Die laatste verwerking bestaat eruit gegevens op een webpagina te plaatsen. De verwerking door een zoekmachine komt daar bovenop. Voor zover de verwerking van persoonsgegevens door de zoekmachine verschilt van de door webredacteurs verrichte verwerking van persoonsgegevens, daar bovenop komt en bijkomend de grondrechten van een betrokkene aantast, komt Google als zoekmachine-exploitant een eigen verantwoordelijkheid toe binnen het kader van de AVG.
verwijdering uit de zoekresultaten?
2.24.
Naar het oordeel van de rechtbank is het opnemen van de twee gewraakte URL’s die verschijnen in de zoekresultaten van de zoekmachine bij een zoekopdracht op de naam van [verzoekster] gerechtvaardigd door de volgende dwingende gronden die zwaarder wegen dan de belangen en rechten van [verzoekster] . Daarvoor is het volgende redengevend.
2.25.
Het verzoek ziet in de kern op verwijdering van een koppeling en een afbeeldingkoppeling uit de zoekresultaten. De afbeeldingkoppeling (URL 5) verwijst naar de website van – anders dan [verzoekster] aanneemt – een gerenommeerd, landelijk en journalistiek nieuwsmedium, te weten [het Dagblad] en een daarop geplaatst artikel. De andere koppeling (URL 6) verwijst naar een artikel in een serieus vaktijdschrift [Vaktijdschrift] . In beide artikelen figureert [verzoekster] . Daarmee zijn de publicaties waar de URL’s naar verwijzen relevant bij een zoekopdracht op [verzoekster] naam. Deze beide artikelen zijn verschenen in het najaar van 2016 en zijn daarmee nog niet heel oud. Anders dan [verzoekster] stelt, hebben de artikelen hun nieuwswaarde en relevantie (nog) niet verloren. Dat uiteindelijk in het geschil nadien met een van de personen uit het artikel en met de [Gemeente] een schikking is bereikt, doet daar op zichzelf niet aan af, omdat dat gegeven niets kan veranderen aan de voorgeschiedenis van de in de artikelen besproken kwesties.
2.26.
Bij de beoordeling moet verder worden aangenomen dat de informatie waarnaar de twee zoekresultaten verwijzen (te weten de inhoud van de artikelen) in de kern juist is. Feitelijke onjuistheden zijn niet vast komen te staan. Hoewel [verzoekster] in deze procedure stelt dat zij nooit toestemming heeft gegeven voor deze publicaties heeft zij (vooralsnog) in de artikelen zelf berust. De koppeling naar het artikel in [Vaktijdschrift] heeft als titel in de zoekresultaten “ [titel I] ”. De afbeeldingkoppeling heeft geen titel, anders dan de verwijzing naar de URL met daarin de titel van het artikel “ [titel II] ”. Op de bronpagina is het onderschrift bij de afbeelding “ [titel III] ”. Deze titels zijn feitelijk juist en neutraal geformuleerd. Voor de stelling van [verzoekster] dat hieruit een misleidend, suggestief of onjuist beeld van [verzoekster] ontstaat, bestaat geen feitelijke grondslag. De rechtbank ziet evenmin een feitelijke grondslag voor de interpretatie van [verzoekster] dat het onderschrift en afbeelding onterecht het beeld geven van een ‘gekke’ dozen beplakkende vrouw, in plaats van een als serieuze en goed bekend staande jurist.
2.27.
[verzoekster] benadrukt herhaaldelijk dat de artikelen geen enkele nieuwswaarde hebben en zuiver gaan om een kwestie waarmee zij als privépersoon en als overbuurvrouw van een stalker en als inwoonster van de [Gemeente] te maken kreeg. Ook als zij geen jurist was geweest, had zij hiermee te maken kunnen krijgen. [verzoekster] stelt dat zij geen rol speelt in het openbare leven en geen “
public figure” is in de zin van de rechtspraak van het EHRM. Google heeft dat op haar beurt weersproken: de publicaties zijn volgens Google relevant voor het beoordelen van de wijze waarop [verzoekster] haar professionele juridische kennis en kunde inzet. Een geprofileerd, landelijk bekend juridisch adviseur die een miljoenenclaim indient tegen een gemeente vanwege privacyschending, speelt zichzelf in de kijker. Zeker tegen de achtergrond van de omstandigheid dat zij daarover journalist actief op de hoogte houdt, interviews geeft en zelf daarover (online) nieuwsberichten publiceert, aldus Google.
2.28.
De rechtbank volgt [verzoekster] niet in haar betoog dat de artikelen, kort gezegd, een pure privékwestie betroffen en dat kennisgeving daarvan op geen enkele wijze een publiek belang dient of relevant is voor de uitoefening van haar functie als jurist. Hoewel moeilijk kan worden ontkend dat ook niet juristen te maken kunnen krijgen met privacyschending en ook [verzoekster] een privépersoon is die een persoonlijke levenssfeer geniet, werkt naar oordeel van de rechtbank haar professionele juridische ervaring en expertise in dit geval door in het publieke belang om kennis te kunnen nemen van de informatie waarnaar de zoekresultaten verwijzen. Daarbij is van belang dat [verzoekster] aan de totstandkoming van deze artikelen heeft bijgedragen. De artikelen zijn in de eerste plaats, in elk geval ten dele, het concrete gevolg van een door [verzoekster] zelf ingediende claim van drie miljoen euro tegen het college van burgemeester en wethouders van de [Gemeente] en een vordering van één miljoen euro tegen de gemeenteraad van de [Gemeente] op grond van schending van haar privacy. Het is voorzienbaar dat een dergelijke substantiële vordering tegen overheidsorganen naar zijn aard in de publieke belangstelling kan komen te staan. Gelet op de mogelijk verstrekkende gevolgen die met dergelijke vorderingen gepaard gaan, verdienen zulke vorderingen ook publieke aandacht te ontvangen. Daarmee werd de kwestie immers van openbaar belang. In zoverre heeft [verzoekster] als gevolg van eigen handelen de publieke belangstelling over zichzelf afgeroepen. In de tweede plaats heeft [verzoekster] ter zitting bevestigd dat zij de journalist van het artikel in [het Dagblad] informeel op de hoogte hield over het verloop van de kwestie. Ook is [verzoekster] zelf geïnterviewd door de journalist van [Vaktijdschrift] . Volgens [verzoekster] zijn de journalisten vervolgens zelfstandig, tegen haar wil, hierover gaan publiceren. Dat neemt evenwel niet weg dat ook hier geldt dat [verzoekster] , door contact te onderhouden met de journalisten, tot op zekere hoogte aan de totstandkoming van het artikel heeft meegewerkt en de publicatie die daarvan het gevolg is.
2.29.
Bovendien speelt [verzoekster] , anders dan zij stelt, wel degelijk een zekere rol in het openbare leven omdat zij als gepromoveerd jurist en onderzoeker actief is, zich naar buiten toe als onafhankelijk landelijk specialist op het terrein van het staats- en bestuursrecht en het privacyrecht profileert, en als zelfstandig ondernemer op deze specifieke terreinen doceert, adviseert en publiceert. [verzoekster] profileert zichzelf aldus ook actief op sociale media en internet, via twitter en haar website(s), en levert bijdragen aan en publiceert op diverse blogs en websites. Daarmee zoekt zij zelf actief de publiciteit. Als gevolg daarvan draagt [verzoekster] zonder meer elementen van een publieke persoonlijkheid met zich mee. Gegeven deze (uitgesproken) rol heeft het publiek er belang bij informatie te kunnen vinden over [verzoekster] gedrag en handelen. Voor de onderhavige kwestie geldt dit te meer, juist omdat de door [verzoekster] ingestelde vorderingen tegen de overheidsorganen in [Gemeente] zo nauw samenhangen met (één van) haar professionele juridische expertise(s), te weten het privacyrecht. Het publiek heeft er belang bij om hierover te (kunnen) worden geïnformeerd. Dit belang verdient ook erkenning ten opzichte van diegenen die overwegen een zakelijke relatie met [verzoekster] aan te gaan en zich voordien zoveel mogelijk over haar willen informeren. Verwijdering uit de zoekresultaten van Google zal ertoe leiden dat deze, voor het publiek relevante, informatie in de praktijk moeilijk(er) vindbaar wordt. Nu niet in geschil is dat vele Google-zoekresultaten op naam van [verzoekster] betrekking hebben op voormelde professionele activiteiten, zou juist door verwijdering van de gewraakte URL’s een onevenwichtig beeld kunnen ontstaan over [verzoekster] .
2.30.
Daar komt bij dat het privacyrecht en de rol van overheden daarin in de publieke belangstelling staan en voorwerp zijn van actueel maatschappelijk debat, zoals overigens zowel [verzoekster] als Google onderbouwd met verschillende voorbeelden hebben aangevoerd. Daaruit volgt reeds dat het publiek een aanzienlijk belang heeft om kennis te kunnen nemen van mediaberichtgeving hieromtrent. In haar professionele leven is [verzoekster] een actief deelneemster aan maatschappelijke debat en werd zij door haar vorderingen gedeeltelijk ook voorwerp van dat debat.
2.31.
Ook acht de rechtbank van belang dat de verwijzing naar de URL’s in de zoekresultaten niet bovenmatig zijn. De websites verwijzen naar twee afzonderlijke publicaties en maken zonder meer een ondergeschikt deel uit van de zoekresultaten uit de zoekmachine bij een zoekopdracht op de naam van [verzoekster] . Zoals een door Google gemaakt overzicht van de zoekresultaten laat zien, komen op de eerste pagina in de eerste plaats de eigen bedrijfswebsites, het Linkedin-profiel en de eigen publicatiekanalen van [verzoekster] naar boven. Met andere woorden: het accent van de zoekresultaten ligt vooral op de professionele activiteiten en kwaliteiten van [verzoekster] . Bovendien is er op de eerste pagina ook een aantal publicaties over de afloop van het geschil tussen [verzoekster] en de [Gemeente] te zien, waarin wordt gemeld dat [verzoekster] en de [Gemeente] een schikking hebben getroffen. Van die publicaties – van waaruit het publiek ook kennis kan nemen van het geschil dat tussen [verzoekster] en de gemeente heeft bestaan en waarop (in één geval) ook dezelfde foto is te zien – heeft [verzoekster] geen verwijdering verzocht. Daaruit volgt dat ook ten aanzien van de zoekresultaten die op de onderhavige kwestie zien de door [verzoekster] gewraakte koppelingen slechts een ondergeschikte rol spelen.
2.32.
Gelet op het voorgaande is het gegeven dat de gewraakte zoekresultaten mogelijk nadelig voor [verzoekster] kunnen zijn en zij daarvan wellicht last kan ondervinden in het dagelijkse leven, onvoldoende om te concluderen dat het recht op verzet van [verzoekster] in dit geval moet prevaleren. Het dwingende belang van het publiek en de auteurs van de publicaties die in de zoekresultaten verschijnen na het invoeren van [verzoekster] naam in de zoekmachine van Google, weegt zwaarder.
Slotsom en conclusie ten aanzien van de proceskosten
2.33.
De slotsom is dat niet kan worden geoordeeld dat Google in strijd met de AVG handelt door de door [verzoekster] genoemde URL’s in de zoekresultaten op te nemen en te laten staan. Google heeft niet onrechtmatig tegenover [verzoekster] gehandeld door het verzoek tot verwijdering van deze zoekresultaten af te wijzen. Gelet op het voorgaande kan evenmin worden geoordeeld dat Google in deze procedure een onrechtmatig standpunt heeft ingenomen of een onjuiste of onvolledige weergave van feiten aan de rechtbank heeft gepresenteerd. [verzoekster] wordt aldus niet in haar stelling gevolgd dat de intrekking van de verzoeken het ongewilde gevolg is van een onrechtmatige processtrategie van Google. De intrekking van de verzoeken moet als een eigen vrijwillige beslissing van [verzoekster] worden aangemerkt, waarvan de gevolgen voor haar eigen rekening komen.
2.34.
Op grond van art. 289 Rv kan de rechter bij eindbeslissing een veroordeling in de proceskosten uitspreken, ook als het verzoek is ingetrokken en de wederpartij om een kostenveroordeling verzoekt (wat Google heeft gedaan). De rechtbank volgt [verzoekster] niet in haar standpunt dat art. 47 Handvest in dit geval aan een proceskostenveroordeling in de weg staat. Artikel 47 Handvest waarborgt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte bij een onpartijdig gerecht om een schending van door het Unierecht gewaarborgde rechten aan de orde te stellen. [verzoekster] heeft toegang gehad tot de rechter en zij heeft haar verzoeken bij de meervoudige kamer van de rechtbank kunnen bepleiten. [verzoekster] heeft haar verzoeken, onmiddellijk voorafgaand aan de toezending van de beschikking door de rechtbank, ingetrokken op gronden die zij (zeker als professioneel jurist) bij het indienen van het verzoek al had kunnen voorzien, namelijk dat de uitspraak  in lijn met het beginsel van openbaarheid van de rechtspraak  (geanonimiseerd) zou worden gepubliceerd. Het andere argument dat [verzoekster] voor de intrekking van de verzoeken aanvoert, namelijk dat (de procesvertegenwoordigers van) Google een onrechtmatige en het privacyrecht schendende processtrategie zouden hebben gevoerd, is onjuist, zoals uit het voorgaande is gebleken. Met haar aankondiging binnenkort opnieuw verzoeken tot verwijdering van de aan de orde gestelde zoekresultaten (en andere zoekresultaten) bij Google in te zullen dienen geeft [verzoekster] er bovendien blijk van het geschil met Google niet als beëindigd te willen beschouwen. Met deze handelwijze heeft [verzoekster] onnodig proceskosten doen ontstaan aan de kant van Google. Die handelwijze rechtvaardigt op zichzelf genomen al een proceskostenveroordeling aan de kant van [verzoekster] .
2.35.
Bovendien ziet de rechtbank, anders dan [verzoekster] onder verwijzing naar het arrest van het hof Den Bosch van 1 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:363 heeft betoogd, geen aanleiding om op grond van art. 47 Handvest van een proceskostenveroordeling af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank belemmert de kans op een proceskostenveroordeling in het kader van een AVG-verzoek niet het in art. 47 Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en, voor zover een dergelijke belemmering al zou kunnen worden aangenomen, kan niet gezegd worden dat het in die bepaling bedoelde recht onevenredig wordt aangetast, omdat sprake is van een in deze omstandigheden passende vergoeding. Door het stelsel van forfaitaire proceskosten zijn aan deze rechtsgang geen buitensporige hoge kosten verbonden (vgl. HvJEU arrest van 27 november 2017, Puškár, C-73/16, ECLI:EU:C:2017:725, punten 72, 75 en 76). Daar komt bij dat de wijze van procesvoering door [verzoekster] , te weten door achtereenvolgens twee in hoge mate op elkaar gelijkende verzoekschriftprocedures aanhangig te maken, met daaraan gekoppeld tweemaal voor partijen verschuldigd griffierecht, en het als gezegd vervolgens op het allerlaatste moment (één dag voor de uitspraak) intrekken van alle verzoeken, voor haar rekening en risico komt en dient te blijven.
2.36.
De rechtbank zal [verzoekster] zowel in zaak A als in zaak B in de proceskosten veroordelen. De proceskosten aan de kant van Google in elk van die zaken begroot de rechtbank op € 1.725,- (€ 639,- aan griffierecht) en € 1.086,- (2 punten (verweerschrift en mondelinge behandeling) x Tarief II € 543,-) aan salaris advocaat), zodat de totale, opgetelde, proceskostenveroordeling in zaak A en B uitkomt op € 3.450,-. De rechtbank ziet, anders dan door Google verzocht, geen aanleiding om voor de berekening van het salaris van de advocaat uit te gaan van tarief VIII, ook al is door [verzoekster] om een (omvangrijke) schadevergoeding verzocht. De kern van de zaak is immers het verzoek tot verwijdering.
2.37.
Aangezien Google niet om een proceskostenveroordeling in het incident (art. 223 Rv) – niet na intrekking van de voorlopige voorziening en ook niet na intrekking van alle verzoeken in de hoofdzaak  heeft verzocht, blijft een proceskostenveroordeling in het incident achterwege.

3.De beslissing

De rechtbank:
in de zaken A en B:
3.1.
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van deze procedures, tot op heden aan de zijde van Google begroot op (opgeteld) € 3.450,-;
3.2.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet, mr. H.J. Vetter en mr. H.J. van Harten en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.