ECLI:NL:RBDHA:2019:6252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
C/09/561927 / HA ZA 18-1070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot adreswijziging bij kredietverlening en gevolgen van niet-naleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2019 een mondeling vonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen Hoist Finance AB en een gedaagde partij. De eiser, Hoist Finance AB, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde op basis van een openstaande schuld uit een overeenkomst van geldlening die de gedaagde in 2006 met Mahuko Financieringen B.V. is aangegaan. De gedaagde heeft als verweer aangevoerd dat er geen rechtsgeldige cessie van de geldlening heeft plaatsgevonden, dat de vordering is verjaard omdat hij geen sommatiebrieven heeft ontvangen, en dat de hoofdsom onvoldoende onderbouwd is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er wel degelijk een rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden en dat de gedaagde zijn verplichting om een adreswijziging door te geven aan Mahuko niet is nagekomen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de gedaagde geen beroep kan doen op verjaring, aangezien de verjaringstermijn door de verzending van de sommatiebrieven door Mahuko is gestuit. De rechtbank heeft de gedaagde vervolgens veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 99.555,75, vermeerderd met rente en proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichting van de schuldenaar om adreswijzigingen door te geven aan de kredietverlener en de gevolgen van het niet-naleven van deze verplichting.

De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van Hoist begroot op € 4.465,89 en de nakosten vastgesteld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is op 21 juni 2019 verzonden.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/561927 / HA ZA 18-1070
proces-verbaal mondeling vonnis van 18 juni 2019
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
HOIST FINANCE ABte Stockholm (Zweden),
eiseres,
advocaat mr. A.M. van Heest te Rotterdam,
tegen
[gedaagde]te [plaats 1] ([land]),
gedaagde,
advocaat mr. I. van Medenbach de Rooij te Den Haag.
Partijen zullen hierna Hoist en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 juli 2018 met producties 1 en 2,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van 24 april 2019 waarin een comparitie na antwoord bevolen is,
  • de akte met de producties 3 tot en met 11 aan de zijde van Hoist,
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 juni 2019. Van de comparitie is een afzonderlijk vonnis gemaakt.
1.2.
De rechtbank heeft na een schorsing van de zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan op de grond van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering.

2.De beslissing

De rechtbank:
2.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 99.555,75 euro vermeerderd met de overeengekomen rente van 9,1% per jaar, te rekenen vanaf 6 juni 2018 en berekend over de hoofdsom van € 52.013,09 euro tot aan de dag van de algehele voldoening;
2.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van Hoist tot op heden begroot op een bedrag van € 4.465,89 euro en begroot de nakosten op een bedrag van € 157,- euro in het geval er geen betekening plaatsvindt en vermeerdert dit bedrag met € 89,- euro in het geval van betekening;
2.3.
verklaart dit vonnis tot dusver uitvoerbaar bij voorraad; en
2.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.

3.De beoordeling

3.1.
De vordering ziet op de betaling van een openstaande schuld uit een overeenkomst van geldlening die [gedaagde] op 26 mei 2006 met Mahuko Financieringen B.V. (hierna: Mahuko) is aangegaan (hierna: de geldlening). Als verweer heeft [gedaagde] aangevoerd: (i) er heeft geen rechtsgeldige cessie van de geldlening plaatsgevonden; (ii) de vordering is verjaard omdat de sommatiebrieven die Mahuko jaarlijks aan het voormalig adres van [gedaagde] is [plaats 2] heeft gestuurd hem nooit bereikt hebben; en (iii) de hoofdsom is onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal deze drie verweren beoordelen.
3.2.
De rechtbank overweegt dat tweemaal een rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden. Bij akte van 30 oktober 2013 heeft Mahuko de geldlening overgedragen aan Hoist Portofolio Holding Ltd. (hierna: Hoist Portofolio Holding). Bij brief van 26 maart 2014 is aan [gedaagde] mededeling gedaan van de cessie. Vervolgens is de geldlening bij akte van 1 mei 2018 overgedragen aan Hoist. In de dagvaarding is mededeling gedaan van deze cessie. Het verweer dat geen rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden wordt verworpen.
3.3.
Ten aanzien van de verjaring acht de rechtbank de volgende vaststaande feiten relevant. Onweersproken staat vast dat [gedaagde] de woning in [plaats 2] in 2008/2009 heeft verlaten. Onweersproken staat dat geen van de sommatiebrieven die Mahuko jaarlijks aan dit adres heeft gestuurd geretourneerd is aan Mahuko. Verder is van de zijde van [gedaagde] erkend dat hij nooit een adreswijziging heeft doorgegeven aan Mahuko, in weerwil van zijn verplichting daartoe in artikel 11 sub c van de algemene voorwaarden bij de geldlening.
3.4.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat [gedaagde] verhuisd is zonder een adreswijziging door te geven aan Mahuko waardoor hij sommatiebrieven niet heeft ontvangen, terwijl hij daartoe op grond van de algemene voorwaarden wel verplicht was, voor risico van [gedaagde] komt. Dit is vaste rechtspraak (vgl. onder meer ktr. Midden-Nederland 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3888). Dat betekent dat in dit geval [gedaagde] geen beroep op verjaring toekomt. Hoist heeft met de verzending van de sommatiebrieven die in het geding gebracht zijn de verjaring telkenmale gestuit. Het beroep op verjaring wordt verworpen.
3.5.
[gedaagde] heeft zich na kennisneming van de nadere stukken gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de hoogte van de vordering. De rechtbank acht zowel de hoogte van de openstaande hoofdsom als de onderbouwing verschuldigde rente voldoende onderbouwd met productie 5 en 6. Er is geen rechtsgrond om de gevorderde contractuele rente te matigen. Tegen de hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten is geen inhoudelijk verweer gevoerd en dit bedrag is in overeenstemming met hetgeen is toegestaan op grond van de Wet incassokosten.
3.6.
Aan verschuldigde hoofdsom is derhalve toewijsbaar:
Hoofdsom: € 52.013,09
Incassokosten: € 1.567,11
Contractuele rente tot en met 5 juni 2018: € 55.526,32
---------------- +
Totaal € 109.106,52
Op dit bedrag dient in mindering te strekken een bedrag van € 9.550,77 aan aflossingen, zodat verschuldigd is een bedrag van
€ 99.555,75aan hoofdsom. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de contractuele rente van 9,1 procent vanaf 5 juni 2018.
3.7.
[gedaagde] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten aan de zijde van Hoist. De proceskosten van Hoist worden begroot op een bedrag van
€ 4.465,89, bestaande uit € 101,89 aan explootkosten, € 1.950 aan betaald griffierecht en € 2.414 aan advocaatkosten. De rechtbank zal de nakosten begroten conform het liquidatietarief.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 21 juni 2019