ECLI:NL:RBDHA:2019:6232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
C/09/568957 / KG ZA 19/194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verbod van overlevering aan Polen in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderingen heeft ingesteld tegen de Staat der Nederlanden. [eiser] verzocht de voorzieningenrechter om de uitvoering van de uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van 14 februari 2019, die de overlevering aan Polen toestond, te verbieden. [eiser] stelde dat hij in Polen vervolgd kan worden voor twee andere delicten en dat de IRK onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van deze vervolging voor zijn rechten. De voorzieningenrechter overwoog dat het kort geding niet kan dienen als een verkapt hoger beroep tegen de beslissing van de IRK. De voorzieningenrechter oordeelde dat de IRK alle relevante aspecten had beoordeeld en dat er geen juridische of feitelijke misslagen waren gemaakt. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter benadrukte dat de overlevering onmiddellijk uitvoerbaar is en dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing van de IRK, behalve cassatie in het belang der wet. De uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigde de rechtsgeldigheid van de overlevering en de procedurele waarborgen die in het kader van de Overleveringswet zijn vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/568957 / KG ZA 19/194
Vonnis in kort geding van 14 maart 2019
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in Justitieel Complex [locatie] te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.R.A. Röschlau te Zeist,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 12 maart 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 14 maart 2019 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 28 maart 2019.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnissen van Court Sąd Rejonowy in Kielce (Polen) van [datum 1] 2016 en [datum 2] 2016 zijn aan [eiser] gevangenisstraffen van respectievelijk vier jaar en één jaar en zes maanden opgelegd.
2.2.
Bij Europees aanhoudingsbevel van 21 december 2017 van Court Sąd Rejonowy in Kielce (Polen) is de overlevering van [eiser] gevraagd met het oog op de tenuitvoerlegging van voormelde gevangenisstraffen (hierna: het EAB).
2.3.
Bij uitspraak van 14 februari 2019 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: de IRK) de verzochte uitlevering toegestaan. Hierbij heeft de IRK voor zover nu relevant als volgt overwogen:
“De enkele omstandigheid dat de opgeëiste persoon een rechtsmiddel tegen de vonnissen wil instellen, vormt geen beletsel voor het toestaan van de verzochte overlevering.
Verder is er geen aanleiding voor de rechtbank in deze zaak nader onderzoek te doen naar de rechtsstaat in Polen. De toetsing van de rechtbank beperkt zich tot het onderliggende EAB, te weten het verzoek tot overlevering ter tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen. In dat kader is gesteld noch gebleken dat vorenbedoeld nader onderzoek nodig is.
De waarborging van het naleven van mensenrechten bij eventuele strafvervolgingen van de opgeëiste persoon in Polen, valt buiten het bereik van het onderhavige besliskader. Er ligt immers geen verzoek tot beslissing over overlevering vanwege vervolging van strafbare feiten. Zoals de officier van justitie heeft opgemerkt, zal de opgeëiste persoon worden overgeleverd met de beschermende werking van het specialiteitsbeginsel, zodat hij in de lopende strafzaken wel kan worden vervolgd, maar dat zijn vrijheid hem niet kan worden benomen in die zaken. Als de uitvaardigende justitiële autoriteit dit anders had gewild dan had een daartoe strekkend EAB uitgevaardigd moeten worden.”
2.4.
De advocaat van [eiser] heeft op 14 februari 2019 beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van de IRK. Blijkens de betreffende
Akte instellen rechtsmiddelheeft de griffier van de rechtbank Amsterdam de advocaat er daarbij op gewezen dat er geen (gewoon) rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing van de IRK.
2.5.
Ten tijde van de uitspraak van de IRK was er sprake van twee lopende strafrechtelijke vervolgingen in Nederland. In een van deze zaken is [eiser] inmiddels onherroepelijk vrijgesproken. De andere zaak is inmiddels geseponeerd.
2.6.
De Staat is voornemens de feitelijke overlevering van [eiser] aan de Poolse autoriteiten in de week van 18 maart 2018 te laten plaatsvinden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom:
 op te dragen de uitspraak van de IRK niet uit te voeren tot het moment dat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan, dan wel de Rechtbank Amsterdam een nader onderzoek heeft ingesteld;
 te verbieden [eiser] uit te leveren aan Polen;
 te verbieden [eiser] uit te leveren aan Polen totdat er een reactie is vernomen van de Procureur-Generaal van de Hoge Raad;
 te verbieden [eiser] uit te leveren aan Polen totdat de te doorlopen procedure bij het Europese Hof is beëindigd,
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] kan in Polen worden vervolgd voor twee andere zaken. De Poolse autoriteiten hebben geen enkele garantie afgegeven dat [eiser] voor die andere zaken in Polen niet vervolgd zal worden. De Poolse autoriteiten hebben ten onrechte die twee zaken niet genoemd in het EAB, om de problematiek bij overleveringen aan Polen met het oog op vervolging te omzeilen. De IRK – die wetenschap had van die twee andere zaken – had kritischer naar het EAB moeten kijken en [eiser] is er niet van overtuigd dat hij in Polen een beroep kan doen op het specialiteitsbeginsel. Vanwege schending van zijn rechten heeft [eiser] bij de Hoge Raad cassatie in het belang van de wet ingediend. [eiser] wil zich ook beklagen bij het Europese Hof over het feit dat er in Nederland – anders dan in andere landen van de Europese Unie, zoals België – geen appelmogelijkheden bestaan in overleveringszaken. [eiser] heeft hierdoor in Nederland minder rechten of mogelijkheden tot het uitoefenen van zijn rechten dan in België. Van een land als Nederland zou verwacht mogen worden dat er bij belangrijke beslissingen ten minste één beroepsmiddel openstaat. Het is in het belang van [eiser] dat een uitspraak van de Hoge Raad ten aanzien van zijn cassatieverzoek wordt afgewacht en dat een door [eiser] te voeren procedure bij het Europese Hof van Justitie wordt afgewacht. Met de kennis van de twee in Polen lopende vervolgingszaken had de IRK aansluiting moeten zoeken bij de uitspraken in andere zaken met betrekking tot verzoeken van de Poolse autoriteiten tot overlevering met het oog op vervolging en nadere vragen aan de Poolse autoriteiten moeten vragen. Doordat de IRK dat niet heeft gedaan, is er sprake van een feitelijke en/of juridische misslag in de uitspraak van de IRK van 14 februari 2019.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens [eiser] handelt de Staat onrechtmatig jegens hem door over te gaan tot zijn overlevering aan de Poolse autoriteiten. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – en in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven.
4.2.
[eiser] beoogt met zijn vorderingen te bereiken dat de Staat niet kan overgaan tot zijn overlevering, althans niet totdat door de Hoge Raad en/of het Europese Hof van Justitie over die overlevering is geoordeeld. Voor het treffen van een daarop gerichte ordemaatregel is echter geen aanleiding. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Op grond van artikel 29 van de Overleveringswet ('Ow') is een uitspraak van de IRK waarbij een verzochte overlevering is toegestaan onmiddellijk uitvoerbaar (lid 1) en staat tegen die beslissing geen rechtsmiddel open, anders dan door de procureur-generaal bij de Hoge Raad in te stellen beroep in cassatie in het belang der wet (lid 2). Verder bepaalt artikel 35 lid 1 dat een toegestane overlevering binnen tien dagen na de betreffende uitspraak feitelijk moet plaatsvinden. Op grond van artikel 35 lid 2 en 3 kan een toegestane overlevering worden uitgesteld (i) in geval van bijzondere omstandigheden en (ii) zolang ernstige humanitaire redenen bestaan die aan de feitelijke overlevering in de weg staan, in het bijzonder zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon niet verantwoord is om te reizen.
4.4.
Verder geldt dat de overleveringsrechter (de IRK) – mede gelet op het bepaalde in artikel 11 Ow – alle aspecten van de verzochte overlevering beoordeelt, zodat er in dat verband geen rol (meer) is weggelegd voor de civiele rechter (zie ook Kamerstukken II, 2002-2003, 29 042, nr. 3, pagina 25). Dit kort geding kan niet dienen als een verkapt appel tegen de beslissing van de IRK. Voor ingrijpen van de voorzieningenrechter is slechts ruimte als (i) de uitspraak van de IRK
klaarblijkelijkberust op een juridische of feitelijke misslag, (ii) als na die uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand hebben doen ontstaan voor [eiser] die meebrengen dat (onverwijlde) overlevering niet aanvaardbaar is, of (iii) als een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de IRK bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing tot stand is gekomen op een zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling.
4.5.
[eiser] stelt allereerst dat er schending van het specialiteitsbeginsel dreigt, omdat in Polen mogelijk nog vervolging voor twee andere delicten zal plaatsvinden. Deze twee andere zaken staan niet op het EAB vermeld en vanwege de structuur en inrichting van de rechterlijke macht in Polen is het maar de vraag of een beroep in Polen op het specialiteitsbeginsel zal slagen. Volgens [eiser] had de IRK nader onderzoek moeten doen naar de volledigheid van het EAB. Vanwege de schending van zijn rechten op dit punt heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld en dit cassatieberoep moet worden afgewacht.
4.6.
[eiser] heeft bij de IRK ook al naar voren gebracht dat er volgens hem in Polen vervolging dreigt in twee andere zaken. De IRK heeft daarover geoordeeld en, zoals al is overwogen, dit kort geding kan niet als verkapt hoger beroep tegen de beslissing van de IRK dienen. De IRK heeft overwogen waarom de stellingen van [eiser] over vervolging in Polen geen aanleiding vormen voor – het door [eiser] gewenste – nadere onderzoek naar de structuur en inrichting van de rechterlijke macht in Polen en waarom die stellingen niet aan overlevering in de weg staan. Bij de overwegingen van de IRK – wiens beoordelingskader wordt bepaald door de inhoud van het EAB en niet door eventuele strafvervolging van [eiser] in Polen – is van een feitelijke of juridische misslag naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake geweest. Anders dan [eiser] stelt, behoefde de IRK geen aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie over overlevering aan Polen ten behoeve van strafvervolging, omdat de overlevering uitsluitend met het oog op tenuitvoerlegging is gevraagd. Daar komt bovendien nog bij dat [eiser] in dit kort geding ook geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat er in Polen daadwerkelijk kans bestaat op vervolging. [eiser] heeft nagelaten stukken over te leggen waaruit die mogelijke vervolging zou blijken en ook niet anderszins geconcretiseerd dat van een dreigende vervolging sprake zou zijn.
4.7.
Er bestaat ook geen aanleiding om met het oog op het ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van de IRK tot het treffen van een ordemaatregel over te gaan, simpelweg omdat van een beslissing op dit punt geen beroep openstaat, behoudens cassatie in het belang der wet. Dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang van de wet zal instellen is voorshands niet aannemelijk en cassatie in het belang der wet heeft bovendien ook geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen.
4.8.
De stelling van [eiser] dat een procedure bij het Europese Hof over het ontbreken van beroepsmogelijkheden moet worden afgewacht baat hem tot slot evenmin, noch voor zover die stelling betrekking heeft op een procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, noch voor zover die stelling betrekking heeft op een procedure bij het Europese Hof van Justitie. Blijkens het Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van 13 juni 2002 is de mogelijkheid van hoger beroep tegen een beslissing tot overlevering niet voorgeschreven. De Raad van de Europese Unie heeft het openstellen daarvan overgelaten aan de individuele lidstaten. Gelet hierop kan in dit kort geding niet worden aangenomen dat [eiser] ter zake van de hier aan de orde zijn kwestie succesvol zal zijn in een procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Ten aanzien van een procedure bij het Europese Hof van Justitie geldt dat zonder nadere concretisering, die achterwege is gebleven, niet valt in te zien wat de grondslag van een dergelijke procedure zou zijn. Gelet hierop hoeft van de Staat niet gevergd te worden dat deze procedure – die nog niet aanhangig gemaakt is – wordt afgewacht.
4.9.
Ter zitting heeft [eiser] nog aangevoerd dat hij in Polen cassatie wil instellen tegen de vonnissen op de tenuitvoerlegging waarvan de overlevering betrekking heeft. Ook over die stelling heeft de IRK reeds geoordeeld. Dat bij die beoordeling van de IRK sprake is van een klaarblijkelijke feitelijke of juridische missslag is door [eiser] niet gesteld. Gezien hetgeen onder 4.4 is overwogen kan ook deze stelling dus geen grond zijn voor toewijzing van enige vordering. Gelet hierop bestaat er ook geen aanleiding om onderhavige procedure aan te houden, zoals door [eiser] is verzocht, om hem nog in de gelegenheid te stellen stukken uit de Poolse taal te laten vertalen die betrekking hebben op de cassatieprocedure in Polen.
4.10.
Slotsom is dat de vorderingen worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van den Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2019.
idt