5.6Uit het beleid van verweerder volgt, kort gezegd, dat verweerder thans minder streng toetst of beschermenswaardig gezinsleven bestaat tussen een jongvolwassene en diens ouders. Ten aanzien van de jongvolwassene wordt in beginsel niet langer de eis van ‘further elements of dependency’ gesteld. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 19 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:176) heeft overwogen, geldt voor het bestaan van beschermenswaardig gezinsleven tussen volwassen familieleden, niet zijnde ouders, en minderjarige kinderen, het vereiste van ‘further elements of dependency’ wel. Dat verweerder in zijn beleid een leeftijdsgrens hanteert voor de vraag of iemand al dan niet als jongvolwassene kan worden aangemerkt, acht de rechtbank niet onredelijk. Dat verweerder die leeftijd op ongeveer 25 jaar heeft gesteld, komt de rechtbank evenmin onredelijk voor. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eiser vanwege zijn leeftijd van 28 jaar (peilmoment is de binnenkomst van referente in Nederland) niet kan worden aangemerkt als jongvolwassene, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eerst sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen referent en eiseres als tussen hen sprake is van ‘further elements of dependency’. Of eiser wel of niet feitelijk tot het gezin heeft behoord, hoefde verweerder daarom niet verder te onderzoeken. 6. Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat tussen hem en referente geen sprake is van
further elements of dependency. Ten onrechte heeft verweerder in dat kader overwogen dat pas sprake is van
further elements of dependencyindien de banden tussen gezinsleden zo sterk zijn dat als gevolg van een scheiding de betreffende gezinsleden niet in staat zijn om zelfstandig te functioneren. Er dient vastgesteld te worden of er sprake is van aanvullende elementen van afhankelijkheid. Eiser was de oudste van het gezin. Hij heeft als een vaderfiguur in het gezin gefunctioneerd. Zijn vader vervulde zijn militaire dienstplicht en kon daardoor niet zorgen voor referente en zijn gezin. Tot zijn twintigste heeft eiser die rol vervuld tot het moment dat hij zelf werd opgeroepen om in militaire dienst te gaan. Hij werd gevangen genomen toen hij het land wilde ontvluchten. Hij heeft twee jaar gedetineerd gezeten. Hij verdiende het geld voor het gezin, hij verzorgde zijn broertjes en zusjes en voerde taken uit in het huishouden. Ook nadat hij naar Israël vluchtte, heeft hij het gezin financieel ondersteund en dat doet hij nog steeds. Hij heeft de vliegtickets naar Nederland betaald. Wekelijks is er meerdere keren contact tussen eiser en zijn gezin in Nederland. Het feit dat eiser en referente zich staande weten te houden, acht eiser geen argument voor de conclusie dat die afhankelijkheid ontbreekt. Verder overweegt verweerder ten onrechte dat er sprake moet zijn van een exclusieve zorg. Dat is irrelevant voor de vraag of er sprake is van
further elements of dependency. Dat eiser en referente al jaren niet meer met elkaar samenwonen acht eiser ook geen argument om de aanvraag af te wijzen. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst eiser naar een aantal uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 22 juni 2017, AWB 17/804, van zittingsplaats Amsterdam, van 16 mei 2018, AWB 17/16631, van 1 augustus 2018, AWB 18/2591 en van zittingsplaats Rotterdam, van 12 juni 2017, AWB 17/556. Ook uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 2 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA2018:2921, blijkt volgens eiser dat aan een relatie zoals bedoeld in artikel 8 EVRM ook op afstand invulling kan worden gegeven. Referente is nog steeds financieel afhankelijk van eiser.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling of er sprake is van further elements of dependency is betrokken dat eiser sinds 2010 niet meer bij het gezin van referente woonde en hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Dat eiser in het verleden wel tot het gezin heeft behoord, rechtvaardigt niet te conclusie dat er sprake is van bijzondere afhankelijkheid.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM omdat tussen eiser en referente geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en referente sprake is van een bijzondere (‘moeder-zoon’-)relatie. Dat eiser in Eritrea en thans vanuit Israël zijn moeder helpt om voor het gezin (en daarmee ook voor referente) te zorgen, heeft verweerder in dit verband onvoldoende kunnen achten. Uit het feit dat eiser voor zichzelf kan zorgen en in zijn eigen levensonderhoud voorziet, kan al toereikend worden afgeleid dat eiser noch ten tijde van de inreis van referente in Nederland in 2016, noch bij haar uitreis in 2015, van referente meer dan gebruikelijk afhankelijk was. Uit het (enkele) feit dat eiser het gezin financieel onderhoudt, kan evenmin –omgekeerd- een meer dan gebruikelijke (emotionele) afhankelijkheidsrelatie wordt afgeleid, die de conclusie wettigt dat sprake is van beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiser en referente. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referente en eiser, is er dus geen sprake van familie- en gezinsleven tussen referente en eiser en was verweerder niet gehouden eiser op die grond toe te laten. Het beroep op de onder 6 genoemde uitspraken kan daarom niet slagen.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst of eiser “ten laste komt” van referente. Het criterium “
more than normal emotional ties” past daar niet in.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag is getoetst aan de Vreemdelingenwet 2000 en dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in het tweede onderdeel van artikel 29 van de Vw is verwerkt. In dat artikel zijn de beginselen van het Unierecht reeds verdisconteerd. Om die reden hoefde verweerder niet apart aan de Gezinsherenigingsrichtlijn te toetsen.
11. De rechtbank is anders dan verweerder van oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in deze zaak op het verzoek om gezinshereniging van referente in beginsel wel van toepassing is. Dat kan eiser echter niet baten. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn mag de nareisregeling worden beperkt tot gezinsbanden die voor binnenkomst bestonden. In artikel 29, tweede lid, van de Vw is dat in de Nederlandse nareisregeling gecodificeerd. Hiervoor is het bestreden besluit, voor zover de richtlijn – ook ruimhartiger – in Nederland is geïmplementeerd, reeds aan de richtlijn getoetst. In zijn beleid, C2/4.1 van de Vc stelt verweerder bovendien voorop dat de situatie ten tijde van binnenkomst van referente leidend is. Bovendien is niet gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van die richtlijn, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser vanwege zijn gezondheidstoestand als meerderjarig kind van referente niet is staat zou zijn in zijn levensonderhoud te voorzien. Dus ook al zou die bepaling strikt zijn geïmplementeerd, zouden referente en eiser daar geen aanspraak op gezinshereniging aan kunnen ontlenen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Eiser heeft zich meer subsidiair op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroepen. Er is volgens hem sprake van een bijzondere situatie. Verweerder had moeten afwijken van zijn eigen beleid. Eiser en zijn gezin leven noodgedwongen gescheiden, alle familie woont in Nederland, eiser leeft alleen en illegaal in Israël en heeft daar geen perspectief, het gezin kan niet terugkeren naar Eritrea. Vasthouden aan het beleid zal leiden tot onevenredige gevolgen voor eiser die niet in verhouding staan tot het doel van dat beleid.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afgeweken zou moeten worden van het beleid.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb. Nog daargelaten dat eiser niet nader heeft gespecificeerd van welke beleidsregel hij afwijking verzoekt, kan alleen in zeer bijzondere omstandigheden een geslaagd beroep worden gedaan op dit artikel. De door eiser en referente aangevoerde omstandigheden zoals hiervoor reeds besproken, zijn niet dusdanig bijzonder, dat een beslissing overeenkomstig het beleid, voor zover hiervoor besproken, in dit geval zou leiden tot nadelige gevolgen voor eiser en referente die onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen belangen. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat het nareisbeleid al een versoepeling betreft van het normale gezinsherenigingsbeleid.
15. Ten aanzien van eisers stelling dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank dat van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang bezien met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en hetgeen in het primaire besluit is overwogen, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen kon worden afgezien. De beroepsgrond dienaangaande faalt derhalve.
16. Derhalve is het beroep ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.