ECLI:NL:RBDHA:2019:6195

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
AWB 18/6531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese jongvolwassene in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Eritrese eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij zijn moeder in Nederland te kunnen verblijven. De eiser, die in 2010 naar Israël was vertrokken, verzocht om gezinshereniging met zijn moeder, die in 2016 naar Nederland was gekomen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen op basis van het beleid dat een jongvolwassene als afhankelijk meerderjarig kind wordt beschouwd, maar de rechtbank oordeelde dat de eiser op het moment van de aanvraag 28 jaar oud was en daarom niet als jongvolwassene kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat de eiser in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien en er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn moeder bestond. De rechtbank oordeelde dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing was, omdat de situatie ten tijde van de binnenkomst van de moeder leidend was en er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6531
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Eritrese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J.A. Nijland, advocaat te Amsterdam,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf als familie- en gezinslid bij [referente] ”, hierna: referente, in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 19 november 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen.
Nadat de rechtbank het onderzoek ter zitting had gesloten, heeft zij op 28 november 2018 het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om stukken uit het asieldossier van referente in te dienen alsmede een tweetal vragen te beantwoorden.
Verweerder heeft 6 december 2018 zijn reactie ingediend.
Eiser heeft op 28 december 2018 hierop gereageerd.
Partijen hebben te kennen gegeven geen nadere zitting te wensen, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de uitspraak op heden heeft bepaald.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser wenst verblijf bij referente. Referente is de moeder van eiser. Aan referente is op 13 december 2017 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Vanaf zijn geboorte tot 2008, toen hij uit Eritrea naar Israël is gevlucht en alwaar hij thans verblijft, heeft hij samen met zijn moeder en zijn broertjes en zusjes gewoond. Sinds hij in Israël woont, verdient hij daar de kost. Ter zitting heeft referente verklaard dat eiser haar en haar gezin vanuit Israël financieel steunde en hun reis naar Nederland heeft bekostigd. Referente is in juli 2016 Nederland ingereisd. Toen was eiser 28 jaar oud.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Eiser is 30 jaar oud en is meerderjarig, daarom valt hij niet onder het begrip jongvolwassene. Om die reden heeft verweerder getoetst of tussen eiser en zijn moeder sprake is van een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft geconcludeerd dat daarvan geen sprake is omdat niet is gebleken van
more than normal emotional tiestussen hem en zijn moeder. Verweerder heeft geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om eiser dan wel referente te horen op zijn bezwaar.
Eiser voert primair aan dat hij onder het jongvolwassenenbeleid van verweerder valt. Om die reden dient verweerder nog te toetsen of eiser nog steeds feitelijk tot het gezin van referente behoort. Ten onrechte kijkt verweerder alleen naar de leeftijd van eiser. Uit het beleid van verweerder blijkt dat het gaat om kinderen tussen 18 en ongeveer 25 jaar. Het gaat dus niet om een rigide leeftijdsgrens, hetgeen blijkt uit Werkinstructie 2018/6. Of eiser feitelijk behoort tot het gezin van referente is niet afhankelijk van zijn leeftijd, maar van de vraag of de feitelijke gezinsband tussen eiser en het gezin van referente nog bestaat en niet is verbroken. Eiser verwijst naar werkinstructie 2018/11 en stelt dat verweerder een onjuiste toets heeft uitgevoerd. Deze leeftijdsgrens is ook niet in overeenstemming met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM), vergelijk de zaak Boujlifa t. Frankrijk van 21 oktober 1997, http://hudoc.echr.coe.int. Verder wijst eiser nog op een vergelijkbare zaak waarbij het ging om een kind van 29 jaar dat wel aangemerkt werd als jongvolwassene. Verweerder had alle omstandigheden van het geval bij zijn oordeel moeten betrekken en niet alleen de leeftijd van eiser. Voor de beoordeling of eiser feitelijk behoort tot het gezin van referente is het moment van binnenkomst van referente in Nederland leidend, maar betrekt verweerder ook de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van eiser uit Eritrea, hetgeen blijkt uit Werkinstructies 2017/9 en 2018/11. Daarbij wordt in aanmerking genomen of de vreemdeling zich in een vluchtsituatie bevond, hetgeen hier aan de orde was toen eiser uit Eritrea vertrok. Gelet op het gedwongen karakter van zijn vertrek naar Israël is daarom geen sprake van een verbreking van de gezinsband tussen eiser en referente.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op juiste gronden niet is aangemerkt als jongvolwassene. Van belang is dat eiser ouder is dan de personen van wie het EHRM in de door eiser aangehaalde uitspraken heeft aangenomen dat deze als jongvolwassenen tot het gezin zijn blijven behoren. In dit kader mocht verweerder meewegen dat eiser op het moment van vertrek van referente in 2014 reeds geruime tijd (2010) was vertrokken uit Eritrea. Weliswaar was sprake van een vluchtsituatie maar gelet op het tijdsverloop tussen zijn vertrek en het vertrek van referente en de omstandigheid dat eiser in Israël werkt, valt hij niet onder het jongvolwassenenbeleid. Hij voorziet in zijn eigen levensonderhoud. In de zaak waar eiser naar verwijst, waarin een 29-jarige wel is aangemerkt als jongvolwassene, kampte zij met medisch problemen zodat de vergelijking niet opgaat.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 29, tweede lid, onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
(…)
b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin.
5.2
In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) onder C2/4 heeft verweerder als zijn beleid neergelegd, dat de IND de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, verleent als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. Voor de beoordeling of sprake is van een feitelijke gezinsband betrekt de IND alle feiten en omstandigheden van het geval, onder meer de vraag of er sprake is (geweest) van samenwoning. De IND wijst de aanvraag in ieder geval af als aannemelijk is dat er sprake is van een schijnrelatie of schijnhuwelijk, of als er geen sprake (meer) is van een feitelijke gezinsband en deze als verbroken kan worden beschouwd.
5.3
Op grond van de Vc geldt voor meerderjarige kinderen eveneens dat het kind in het buitenland feitelijk tot het gezin van referent moet hebben behoord en die feitelijke gezinsband niet verbroken is. Voor het aannemen van gezinsleven tussen ouder(s) en meerderjarige kinderen moet er sprake zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (
more than normal emotional ties) tussen het meerderjarige kind en diens ouder(s).
5.4
In het geval dat het meerderjarige kind jongvolwassene is, neemt verweerder gezinsleven aan zonder dat sprake hoeft te zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Voor de beoordeling of het meerderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend en betrekt de IND ook uitdrukkelijk de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf). De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
5.5
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (die verweerder contra-indicaties noemt), neemt verweerder in ieder geval aan dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
− het kind woont zelfstandig;
− het kind voorziet in eigen onderhoud;
− het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;
− het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
Deze contra-indicaties zullen per individueel geval beoordeeld worden. Conclusie van de beoordeling kan zijn dat op het moment van vertrek van de referent het meerderjarig kind niet feitelijk behoorde tot het gezin. Indien deze contra-indicaties zich na het vertrek hebben voorgedaan, kan de conclusie zijn dat de feitelijke gezinsband verbroken is.
5.6
Uit het beleid van verweerder volgt, kort gezegd, dat verweerder thans minder streng toetst of beschermenswaardig gezinsleven bestaat tussen een jongvolwassene en diens ouders. Ten aanzien van de jongvolwassene wordt in beginsel niet langer de eis van ‘
further elements of dependency’ gesteld. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 19 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:176) heeft overwogen, geldt voor het bestaan van beschermenswaardig gezinsleven tussen volwassen familieleden, niet zijnde ouders, en minderjarige kinderen, het vereiste van ‘
further elements of dependency’ wel. Dat verweerder in zijn beleid een leeftijdsgrens hanteert voor de vraag of iemand al dan niet als jongvolwassene kan worden aangemerkt, acht de rechtbank niet onredelijk. Dat verweerder die leeftijd op ongeveer 25 jaar heeft gesteld, komt de rechtbank evenmin onredelijk voor. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eiser vanwege zijn leeftijd van 28 jaar (peilmoment is de binnenkomst van referente in Nederland) niet kan worden aangemerkt als jongvolwassene, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eerst sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen referent en eiseres als tussen hen sprake is van ‘
further elements of dependency’. Of eiser wel of niet feitelijk tot het gezin heeft behoord, hoefde verweerder daarom niet verder te onderzoeken.
6. Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat tussen hem en referente geen sprake is van
further elements of dependency. Ten onrechte heeft verweerder in dat kader overwogen dat pas sprake is van
further elements of dependencyindien de banden tussen gezinsleden zo sterk zijn dat als gevolg van een scheiding de betreffende gezinsleden niet in staat zijn om zelfstandig te functioneren. Er dient vastgesteld te worden of er sprake is van aanvullende elementen van afhankelijkheid. Eiser was de oudste van het gezin. Hij heeft als een vaderfiguur in het gezin gefunctioneerd. Zijn vader vervulde zijn militaire dienstplicht en kon daardoor niet zorgen voor referente en zijn gezin. Tot zijn twintigste heeft eiser die rol vervuld tot het moment dat hij zelf werd opgeroepen om in militaire dienst te gaan. Hij werd gevangen genomen toen hij het land wilde ontvluchten. Hij heeft twee jaar gedetineerd gezeten. Hij verdiende het geld voor het gezin, hij verzorgde zijn broertjes en zusjes en voerde taken uit in het huishouden. Ook nadat hij naar Israël vluchtte, heeft hij het gezin financieel ondersteund en dat doet hij nog steeds. Hij heeft de vliegtickets naar Nederland betaald. Wekelijks is er meerdere keren contact tussen eiser en zijn gezin in Nederland. Het feit dat eiser en referente zich staande weten te houden, acht eiser geen argument voor de conclusie dat die afhankelijkheid ontbreekt. Verder overweegt verweerder ten onrechte dat er sprake moet zijn van een exclusieve zorg. Dat is irrelevant voor de vraag of er sprake is van
further elements of dependency. Dat eiser en referente al jaren niet meer met elkaar samenwonen acht eiser ook geen argument om de aanvraag af te wijzen. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst eiser naar een aantal uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 22 juni 2017, AWB 17/804, van zittingsplaats Amsterdam, van 16 mei 2018, AWB 17/16631, van 1 augustus 2018, AWB 18/2591 en van zittingsplaats Rotterdam, van 12 juni 2017, AWB 17/556. Ook uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 2 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA2018:2921, blijkt volgens eiser dat aan een relatie zoals bedoeld in artikel 8 EVRM ook op afstand invulling kan worden gegeven. Referente is nog steeds financieel afhankelijk van eiser.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling of er sprake is van further elements of dependency is betrokken dat eiser sinds 2010 niet meer bij het gezin van referente woonde en hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Dat eiser in het verleden wel tot het gezin heeft behoord, rechtvaardigt niet te conclusie dat er sprake is van bijzondere afhankelijkheid.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM omdat tussen eiser en referente geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en referente sprake is van een bijzondere (‘moeder-zoon’-)relatie. Dat eiser in Eritrea en thans vanuit Israël zijn moeder helpt om voor het gezin (en daarmee ook voor referente) te zorgen, heeft verweerder in dit verband onvoldoende kunnen achten. Uit het feit dat eiser voor zichzelf kan zorgen en in zijn eigen levensonderhoud voorziet, kan al toereikend worden afgeleid dat eiser noch ten tijde van de inreis van referente in Nederland in 2016, noch bij haar uitreis in 2015, van referente meer dan gebruikelijk afhankelijk was. Uit het (enkele) feit dat eiser het gezin financieel onderhoudt, kan evenmin –omgekeerd- een meer dan gebruikelijke (emotionele) afhankelijkheidsrelatie wordt afgeleid, die de conclusie wettigt dat sprake is van beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiser en referente. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referente en eiser, is er dus geen sprake van familie- en gezinsleven tussen referente en eiser en was verweerder niet gehouden eiser op die grond toe te laten. Het beroep op de onder 6 genoemde uitspraken kan daarom niet slagen.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst of eiser “ten laste komt” van referente. Het criterium “
more than normal emotional ties” past daar niet in.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag is getoetst aan de Vreemdelingenwet 2000 en dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in het tweede onderdeel van artikel 29 van de Vw is verwerkt. In dat artikel zijn de beginselen van het Unierecht reeds verdisconteerd. Om die reden hoefde verweerder niet apart aan de Gezinsherenigingsrichtlijn te toetsen.
11. De rechtbank is anders dan verweerder van oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in deze zaak op het verzoek om gezinshereniging van referente in beginsel wel van toepassing is. Dat kan eiser echter niet baten. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn mag de nareisregeling worden beperkt tot gezinsbanden die voor binnenkomst bestonden. In artikel 29, tweede lid, van de Vw is dat in de Nederlandse nareisregeling gecodificeerd. Hiervoor is het bestreden besluit, voor zover de richtlijn – ook ruimhartiger – in Nederland is geïmplementeerd, reeds aan de richtlijn getoetst. In zijn beleid, C2/4.1 van de Vc stelt verweerder bovendien voorop dat de situatie ten tijde van binnenkomst van referente leidend is. Bovendien is niet gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van die richtlijn, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser vanwege zijn gezondheidstoestand als meerderjarig kind van referente niet is staat zou zijn in zijn levensonderhoud te voorzien. Dus ook al zou die bepaling strikt zijn geïmplementeerd, zouden referente en eiser daar geen aanspraak op gezinshereniging aan kunnen ontlenen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Eiser heeft zich meer subsidiair op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroepen. Er is volgens hem sprake van een bijzondere situatie. Verweerder had moeten afwijken van zijn eigen beleid. Eiser en zijn gezin leven noodgedwongen gescheiden, alle familie woont in Nederland, eiser leeft alleen en illegaal in Israël en heeft daar geen perspectief, het gezin kan niet terugkeren naar Eritrea. Vasthouden aan het beleid zal leiden tot onevenredige gevolgen voor eiser die niet in verhouding staan tot het doel van dat beleid.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afgeweken zou moeten worden van het beleid.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb. Nog daargelaten dat eiser niet nader heeft gespecificeerd van welke beleidsregel hij afwijking verzoekt, kan alleen in zeer bijzondere omstandigheden een geslaagd beroep worden gedaan op dit artikel. De door eiser en referente aangevoerde omstandigheden zoals hiervoor reeds besproken, zijn niet dusdanig bijzonder, dat een beslissing overeenkomstig het beleid, voor zover hiervoor besproken, in dit geval zou leiden tot nadelige gevolgen voor eiser en referente die onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen belangen. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat het nareisbeleid al een versoepeling betreft van het normale gezinsherenigingsbeleid.
15. Ten aanzien van eisers stelling dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank dat van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang bezien met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en hetgeen in het primaire besluit is overwogen, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen kon worden afgezien. De beroepsgrond dienaangaande faalt derhalve.
16. Derhalve is het beroep ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. Belevska, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel