ECLI:NL:RBDHA:2019:6008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
FT RK 19/652 en FT RK 19/653
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangverzoek tot instemming met een aangeboden schuldregeling in het kader van de Faillissementswet

Op 12 juni 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker een verzoek indiende tot het bevelen van instemming met een door hem aangeboden schuldregeling, zoals bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw). Verzoeker had op 30 april 2019 een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend, samen met het verzoek om goedkeuring van de schuldregeling. Tijdens de zitting op 29 mei 2019 was verzoeker aanwezig, vergezeld van zijn schuldhulpverlener, terwijl de verweerster, ING Bank N.V., niet verschenen was. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker een totale schuld heeft van € 124.997,73 aan zeventien schuldeisers, waarvan ING Bank N.V. een vordering heeft van € 70.323,-, wat 56,26% van de totale schuldenlast vertegenwoordigt.

Verzoeker stelde dat ING Bank N.V. onterecht had geweigerd om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, aangezien de andere schuldeisers wel akkoord waren gegaan. ING Bank N.V. voerde aan dat het verzoekschrift niet correct en betrouwbaar was en dat het voorstel niet het maximaal haalbare was. De rechtbank oordeelde dat het iedere schuldeiser vrijstaat om volledige betaling van zijn vordering te verlangen en dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een schuldregeling. De rechtbank concludeerde dat ING Bank N.V. in redelijkheid tot haar weigering kon komen, gezien de onevenredigheid tussen haar belangen en die van verzoeker.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van verzoeker afgewezen, met de overweging dat de aangeboden schuldregeling niet het uiterste was waartoe verzoeker financieel in staat was. De rechtbank heeft tevens aangegeven dat verzoeker het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling kan handhaven, indien het verzoek ex artikel 287a lid 1 Fw wordt afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. R. Cats en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/572868 / FT RK 19/652 en FT RK 19/653
vonnis van 12 juni 2019
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [adres]
[postcode en woonplaats],
verzoeker,
tegen
ING Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
vertegenwoordigd door Flanderijn & Van Eck,
gevestigd te Rotterdam
verweerster.

1.De procedure

1.1
Op 30 april 2019 is door verzoeker tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw).
1.2
Ter terechtzitting van 29 mei 2019 is verzoeker, vergezeld van [X], schuldhulpverlener gemeente [A], hierover gehoord.
1.3
Verweerster is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting.
1.4
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1
Verzoeker heeft blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder a Fw een totale schuld van € 124.997,73 aan zeventien schuldeisers.
2.2
De vordering van verweerster op verzoeker bedraagt € 70.323,-, zijnde 56,26% van de totale schuldenlast.
2.3
Namens verzoeker is bij brief van 29 oktober 2018 een schuldregeling aangeboden, inhoudende dat aan preferente en concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van respectievelijk 11,92% en 5,96% tegen finale kwijting van het restant van hun vorderingen.
2.4
De aangeboden schuldregeling is door de andere schuldeisers aanvaard.

3.Standpunt van de partijen

3.1
Verzoeker stelt dat verweerster in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling die hij heeft aangeboden, nu de andere schuldeisers wel hebben ingestemd met de aangeboden schuldregeling.
3.2
Verweerster heeft, kort samengevat, het volgende aan haar weigering ten grondslag gelegd. Het verzoekschrift is niet correct en niet betrouwbaar. Verweerster is van mening dat ook het voorstel niet goed en betrouwbaar is. Daarnaast vertegenwoordigt verweerster meer dan de helft van de totale schuldenlast. Verweerster is van mening dat zij ernstig is benadeeld. Verweerster merkt daarnaast op dat er een verwijtbaarheid ligt in het laten ontstaan van de schulden. Tot slot is verweerster niet overtuigd dat de aangeboden schuldregeling het maximaal haalbare is.

4.De beoordeling

4.1
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt betaald. Een schuldeiser kan dan ook slechts onder bijzondere omstandigheden worden gedwongen om in te stemmen met een aangeboden schuldregeling die er toe zal leiden dat door de schuldeisers afstand moet worden gedaan van een deel van een vordering. Een verzoek om weigerachtige schuldeisers te bevelen toch met de aangeboden schuldregeling in te stemmen, zal slechts kunnen worden toegewezen als de desbetreffende schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen enerzijds de onevenredigheid tussen de belangen van verweerster bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en anderzijds de belangen van verzoeker of van de overige schuldeisers die door die weigering wordt geschaad.
4.2
De schuldeisers is aanvankelijk (in oktober 2018) een prognosevoorstel gedaan, met vermelding van over een periode van 36 maanden een bedrag kan worden gereserveerd dat overeenkomt met 5,96%. In een daaropvolgende brief aan weigerachtige schuldeisers wordt vervolgens (in januari 2019) melding gemaakt van een saneringskrediet. In de toelichting op het verzoek wordt eveneens melding gemaakt van een voorgestelde eenmalige betaling tegen finale kwijting vanuit een saneringskrediet. Echter, gezien het aanvankelijke prognosevoorstel is onvoldoende duidelijk of de schuldeisers die hebben ingestemd met dat voorstel ermee bekend zijn dat het eigenlijk om een saneringsvoorstel gaat.
4.3
Er is in ieder geval één schuldeiser die heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan de buitengerechtelijke schuldregeling. De vordering van deze schuldeiser vertegenwoordigt 56,26% van de totale schuldenlast van verzoeker. De rechtbank houdt het er voor dat de aangeboden buitengerechtelijke schuldregeling bestaat uit een saneringsakkoord, inhoudende een eenmalige betaling van 11,92% van de preferente vorderingen en 5,96% van de concurrente vorderingen, met finale kwijting voor het restant.
4.4
Bij het bepalen van de hoogte van het aangeboden percentage is kennelijk uitgegaan van het huidige inkomen van verzoeker. Er is echter uitgegaan van een te laag inkomen van een verzoeker, namelijk van een maandsalaris terwijl verzoeker per vier weken wordt betaald.
4.5
Indien bovendien het in het minnelijke schuldregelingstraject bijeengebracht spaarsaldo wordt bezien tezamen met de door de schuldhulpverlening (te laag) berekende maandelijkse afdrachtcapaciteit, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk dat – in vergelijking met een driejarige WSNP-situatie – het voorliggende bod het uiterste is waartoe verzoeker financieel is staat kan worden geacht. Immers, het thans voorliggende voorstel ‘kost’ verzoeker € 8.591,71 (€ 19.158,65 x 11,92% + € 105.839,08 x 5,96%), terwijl gedurende de WSNP (reeds uitgaande van het te laag berekende vrij te laten
bedrag) in ieder geval € 13.051,26 (minnelijk spaarsaldo van € 5.805,18 + 36 (€ 1.420,78 -/- € 1.219,50) in boedel zal vloeien.
4.6
Het vorenstaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de schuldeiser die niet met het aangeboden saneringsakkoord heeft ingesteld – en die in beginsel recht heeft op integrale betaling van haar vordering – in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Het verzoek zal worden afgewezen.
4.7
Verzoeker heeft ter terechtzitting laten weten het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven, indien het verzoek ex artikel 287a lid 1 van de Faillissementswet zou worden afgewezen. Op het toelatingsverzoek zal afzonderlijk vonnis worden gewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een bevel op voet van artikel 287a eerste lid Faillissementswet te geven.
Gewezen door mr. R. Cats, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2019 in tegenwoordigheid van A.S. Snel, griffier.
Tegen deze uitspraak kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak in hoger beroep komen, in te stellen door een verzoekschrift, uitsluitend via een advocaat in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.
Dit is slechts mogelijk indien de schuldenaar ook op dezelfde wijze hoger beroep instelt tegen de uitspraak tot afwijzing van het daarmee samenhangende verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 292 lid 3 Faillissementswet).