ECLI:NL:RBDHA:2019:5956

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
NL19.11166
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Oekraïense eiseres afgewezen; vertrektermijn en inreisverbod vernietigd

Op 11 juni 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Oekraïense eiseres die een asielaanvraag had ingediend voor haarzelf en haar minderjarige kinderen. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond, met een vertrektermijn van nul dagen en een inreisverbod voor de duur van twee jaar voor de eiseres. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 juni 2019, waarbij de eiseres zich liet vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de eiseres, afkomstig uit Oekraïne, niet aannemelijk had gemaakt dat Oekraïne niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor haar vrees voor discriminatie en dat zij zich tot de Oekraïense autoriteiten kon wenden voor bescherming. Echter, de rechtbank oordeelde dat het inreisverbod, dat alleen voor de eiseres gold en niet voor de kinderen, tot een onredelijke scheiding van het gezin zou leiden en inbreuk zou maken op het recht op gezinsleven. De rechtbank vernietigde daarom het inreisverbod en bepaalde dat de eiseres een vertrektermijn van vier weken kreeg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.11166

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

mede namens haar minderjarige kinderen:
[A](hierna: [A] )
geboren op: [geboortedatum] 2011
[B](hierna: [B] )
geboren op: [geboortedatum] 2013
(gemachtigde: mr. A.A. Hardoar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Oba).

ProcesverloopBij besluit van 13 mei 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij dit besluit is een vertrektermijn van nul dagen gegeven en is ten aanzien van eiseres, maar niet ten aanzien van haar kinderen, een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.11167, plaatsgevonden op 4 juni 2019. Eiseres is niet in persoon verschenen, doch heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot van eiseres), samen met [A] en [B] . Als tolk is verschenen
A.A. Fawzy. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1976 en heeft de Oekraïense nationaliteit.
De echtgenoot van eiseres is geboren op [geboortedatum] 1969 en heeft de Nederlandse én de Libische nationaliteit. Hun kinderen [A] en [B] hebben zowel de Oekraïense als de Libische nationaliteit. Eiseres is met haar echtgenoot en de kinderen op 1 mei 2019 op Schiphol aangekomen en heeft een asielaanvraag voor zich zelf en de kinderen ingediend. Eiseres heeft verklaard dat zij met haar gezin naar Nederland is gekomen omdat het nu in Libië – waar eiseres de afgelopen 9-10 jaar woonachtig is geweest – onmogelijk is om te blijven. Voor het gezin is niet wenselijk om in Oekraïne te gaan wonen, want daar is intolerantie voor mensen zoals hen. Eiseres is moslim en draagt een hoofddoek, en haar echtgenoot en kinderen hebben een donker huidskleur. Eiseres heeft die intolerantie gemerkt toen zij twee jaar geleden met de kinderen in Oekraïne was. Eiseres heeft op straat agressief gedrag ervaren, beledigingen en dreigementen, heel vaak van de zijde van dronken mannen die hun gedrag niet onder controle kunnen houden. Eiseres heeft geen bescherming aan de politie gevraagd. Volgens eiseres houdt de politie zich in Oekraïne niet bezig met de veiligheid van de Oekraïense burgers en zijn de politieagenten niet vriendelijk gesteld tegenover mensen zoals eiseres en haar man. Eiseres is ervan overtuigd dat als de kinderen naar school in Oekraïne zullen moeten gaan, zij daar problemen zullen krijgen. Eiseres spreekt bovendien niet de Oekraïense taal, maar de Russische, en zal zich in Oekraïne niet staande kunnen houden. De echtgenoot van eiseres heeft bovendien geen geld om een woning voor eiseres in Oekraïne te regelen.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat eiseres afkomstig is uit een veilig land van herkomst, Oekraïne, en niet aannemelijk heeft gemaakt dat Oekraïne ten aanzien van haar zijn verdragsverplichtingen niet nakomt.
3. Eiseres heeft in de beroepsgronden, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiseres behoort in Oekraïne tot de religieuze minderheidsgroepering van de moslims, die nog steeds worden gediscrimineerd. Het is voor eiseres überhaupt niet mogelijk om zich tot de Oekraïense overheid voor hulp te wenden. Eiseres verwijst in dit verband naar een tweetal rapporten van het US Department of State (USDOS): “2017 Report on International Religious Freedom - Ukraine" van 29 mei 2018 en “Country Report on Human Rights Practices 2018 - Ukraine” van 13 maart 2019. Eiseres beroept zich voorts op een uitspraak van 2 november 2018 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen (NL18.18269, NL18.18271 en NL18.18357), die weliswaar betrekking heeft op Georgië, maar in analogie is toe te passen ten aanzien van Oekraïne.
Verder stelt eiseres dat ten aanzien van haar en [B] sprake is van medische redenen waardoor toepassing dient te worden gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000.
Eiseres voert verder aan dat een reëel en voorzienbaar risico is dat zij bij een overdracht aan Oekraïne onderworpen zal worden aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag verboden behandeling. Zoals uit de overgelegde rapporten blijkt slagen de Oekraïense autoriteiten niet om gewelddadige aanslagen op etnische minderheden te voorkomen.
Eiseres stelt voorts dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd, gezien het feit dat eiseres te goeder trouw naar Nederland is gekomen met haar echtgenoot, die tevens de Nederlandse nationaliteit heeft, en het feit dat burgers van Oekraïne vanaf 11 juni 2017 visumvrij kunnen reizen. Een inreisverbod zal bovendien het ondergaan van de noodzakelijke medische behandeling voor eiseres en [B] onmogelijk maken.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Oekraïne is op 31 oktober 2016 (TK 2016-2017, 19 637, nr. 2241) geplaatst op de lijst van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn. Deze aanwijzing als veilig land heeft betrekking op dat deel van het grondgebied waarover de Oekraïense autoriteiten effectieve controle hebben.
De situatie in Oekraïne is in juni 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 19637, nr. 2392) opnieuw door de Staatssecretaris beoordeeld en hij heeft toen geconcludeerd dat de situatie sinds de eerste beoordeling niet in aanmerkelijke zin is gewijzigd. Dat de situatie sinds 11 juni 2018 zou zijn verslechterd blijkt niet uit de door eiseres geciteerde rapporten. Er is daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de informatie van verweerder niet actueel is.
4.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres aan de hand van haar individuele asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt dat Oekraïne in haar specifieke geval niet valt aan te merken als een veilig land van herkomst. Eiseres heeft verklaard dat zij geen aangifte heeft gedaan en zich niet tot de (hogere) autoriteiten heeft gewend om bescherming te vragen voor de door haar ervaren problemen. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor de gestelde problemen in Oekraïne bescherming door de autoriteiten niet mogelijk is. De enkele, niet nader onderbouwde stelling dat de autoriteiten geen bescherming verlenen aan mensen zoals eiseres, is daartoe onvoldoende. Eiseres heeft niet geconcretiseerd uit welke passage(s) uit de door haar aangehaalde rapporten blijkt dat de (hogere) autoriteiten in Oekraïne eiseres geen bescherming willen of kunnen verlenen.
Het beroep van eiseres op de voornoemde uitspraak van 2 november 2018 (NL18.18269, NL18.18271 en NL18.18357) kan ook niet slagen. Verweerder heeft in het bestreden besluit er terecht op gewezen dat in die zaak sprake was van een situatie waarin de betrokkenen zowel de hulp van de politie als van hogere autoriteiten in hun land van herkomst hadden ingeroepen. In het geval van eiseres is van een dergelijke situatie geen sprake.
4.3
Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande terecht op het standpunt gesteld dat eiseres zich voor haar gestelde vrees voor discriminatie of een andere vorm van onheuse behandeling van haar of haar kinderen, tot de autoriteiten in Oekraïne kan wenden.
4.4
Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.5
Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat ten aanzien van haar artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing is. Het beroep van eiseres op dit artikel treft daarom geen doel in het kader van de onderhavige procedure.
4.6
Met het indienen van een asielaanvraag komt een einde aan de zogeheten vrije termijn van 90 dagen – die ten aanzien van burgers uit bepaalde landen, waaronder Oekraïne, geldt – omdat de vreemdeling met zijn asielaanvraag kenbaar maakt dat hij geen kort verblijf beoogt en hierdoor niet langer aan de voorwaarden voor verblijf in de vrije termijn voldoet. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 26 juli 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:9127).
De rechtbank merkt op dat voor verblijf voor gezinshereniging, of op grond van artikel 8 van het EVRM, het indienen van een daartoe strekkende aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd de meest aangewezen weg is voor eiseres.
4.7
In een geval als de onderhavige waarin de asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, is verweerder bevoegd om op grond van het beleid in hoofdstuk A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) een vertrektermijn van nul dagen vast te stellen en op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod op te leggen.
4.7.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit specifieke geval niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, aangezien aannemelijk is dat het inreisverbod, dat alleen ten aanzien van eiseres en niet ten aanzien van de kinderen is uitgevaardigd, tot scheiding van het gezin zal leiden en aldus tot inbreuk op het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook is aannemelijk dat eiseres, doordat zij haar wens om zich in Nederland te vestigen kenbaar heeft gemaakt en haar asielaanvraag als kennelijk ongegrond is afgewezen, mogelijk niet in aanmerking komt voor een visum kort verblijf om samen met haar kinderen haar echtgenoot in Nederland te bezoeken. Dat opheffing van het inreisverbod mogelijk is, neemt niet weg dat dit een onzekere gebeurtenis is en eiseres eerst een termijn haar echtgenoot in Nederland niet mag opzoeken.
Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder de individuele feiten en omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd kenbaar heeft afgewogen tegen het belang dat met het opleggen van een inreisverbod wordt gediend. Deze feiten en omstandigheden betreffen de Nederlandse nationaliteit van haar echtgenoot, het bestaan van gezinsleven van bijna tien jaar, legale inreis in Nederland en het feit dat het inreisverbod niet ten aanzien van de kinderen geldt. Het bestreden besluit, voor zover daarmee aan eiseres een inreisverbod is opgelegd, komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 en artikel 8 van het EVRM.
4.7.2
Aangezien het bestreden besluit een terugkeerbesluit behelst dat tevens de twee minderjarige kinderen betreft, is de rechtbank op grond van hetgeen onder 4.7.1 is overwogen van oordeel dat verweerder eiseres – in afwijking van het in hoofdstuk A3/3 van de Vc 2000 neergelegde beleid – een vertrektermijn van een redelijke duur had dienen te verlenen. De rechtbank ziet aanleiding om het bestreden besluit ook op dit onderdeel te vernietigen en daarbij te bepalen dat voor eiseres een vertrektermijn van vier weken vanaf de datum van deze uitspraak geldt.
5. Het beroep is ongegrond voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiseres.
6. Het beroep is gegrond voor zover dat is gericht tegen de duur van de vertrektermijn en tegen het inreisverbod. In zoverre zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de vertrektermijn en tegen het inreisverbod;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiseres een vertrektermijn van nul dagen is verleend en een inreisverbod is opgelegd;
- bepaalt dat voor eiseres een vertrektermijn van vier weken vanaf de datum van deze uitspraak geldt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier, op 11 juni 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking