ECLI:NL:RBDHA:2019:5787

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
NL19.11960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgberoep tegen de maatregel van bewaring in het kader van vreemdelingenrecht met betrekking tot uitzetting naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van eiser, een Marokkaanse vreemdeling, tegen de maatregel van bewaring die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser was sinds 28 januari 2019 in bewaring gesteld en betoogde dat er geen redelijk zicht op uitzetting naar Marokko bestond. De rechtbank heeft de door verweerder op 4 juni 2019 ingebrachte informatie, die niet werd betwist, gevolgd en geoordeeld dat er voldoende zicht op uitzetting naar Marokko is. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure, onder andere door het indienen van een aanvraag voor een laissez-passer en het regelmatig rappelleren bij de Marokkaanse autoriteiten. Eiser had aangevoerd dat hij niet voldoende medewerking verleende aan zijn uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om te concluderen dat het zicht op uitzetting ontbrak. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.11960

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1997, van Marokkaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Verweerder heeft op 28 januari 2019 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Bij uitspraak van 4 maart 2019 van deze rechtbank en zittingsplaats is het beroep, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard (NL19.4377).
Bij uitspraak van 24 april 2019 van deze rechtbank en zittingsplaats is het beroep tegen het voortduren van de bewaringsmaatregel, ongegrond verklaard (NL19.8700).
Eiser heeft opnieuw beroep ingesteld tegen het voortduren van de vreemdelingenbewaring. Daarbij heeft hij om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder op 24 mei 2019 een voortgangsrapportage ingezonden. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 27 mei 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verweerder de gelegenheid geboden uiterlijk 4 juni 2019 het zicht op uitzetting nader te onderbouwen.
Op 4 juni 2019 heeft verweerder de rechtbank schriftelijk een nadere onderbouwing doen toekomen. Eiser heeft vervolgens op 4 juni 2019 schriftelijk gereageerd op deze nadere onderbouwing.
Nadat partijen hiervoor toestemming hebben gegeven is een nadere zitting achterwege gebleven. Op 5 juni 2019 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet is gerechtvaardigd, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 24 april 2019 (in de zaak NL19.8700) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 23 april 2019 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen redelijk zicht op uitzetting naar Marokko bestaat en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. In dit verband voert eiser aan dat hij sinds 28 januari 2019 in bewaring zit maar dat er ondanks dat verweerder meerdere keren heeft gerappelleerd, nog steeds geen laissez-passer (lp) is verstrekt. Daarnaast is het eiser ambtshalve bekend dat de Marokkaanse autoriteiten geen dan wel spaarzaam lp’s verstrekken. De Marokkaanse autoriteiten verstrekken bovendien geen lp’s aan Marokkaanse onderdanen die niet wensen mee te werken. Verweerder handelt onvoldoende voortvarend omdat eiser heeft aangegeven mee te willen werken aan een presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten, maar er nog geen presentatie is gepland. Van verweerder kan worden verwacht dat er meer uitzettingshandelingen worden verricht dan uitsluitend het rappelleren.
4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder op 8 februari 2019 een
lp-aanvraag aan de Marokkaanse autoriteiten heeft verzonden en maandelijks schriftelijk bij de Marokkaanse autoriteiten gerappelleerd, laatstelijk op 8 mei 2019. Ook hebben er regelmatig vertrekgesprekken met eiser plaatsgevonden, laatstelijk op 13 mei 2019. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat met het oog op de vereiste voortvarendheid van verweerder niet meer of andere inspanningen hoeven te worden gevergd. De rechtbank merkt voorts op dat verweerder, ook voor het plannen van een presentatie, afhankelijk is van de Marokkaanse autoriteiten. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde eisers uitzetting te kunnen effectueren.
5. Met betrekking tot eisers betoog dat het zicht op uitzetting naar Marokko ontbreekt, overweegt de rechtbank dat zij in haar uitspraak van 30 juli 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:9190) heeft geoordeeld dat verweerder met de door hem op dat moment verstrekte gegevens voldoende heeft onderbouwd dat het zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt. Nu deze gegevens betrekking hebben op de periode tot 31 juli 2018 heeft de rechtbank, gelet op de door eiser aangevoerde beroepsgronden, verweerder op 28 mei 2019 verzocht het zicht op uitzetting naar Marokko, aan de hand van een drietal vragen, nader te onderbouwen. Bij brief van 4 juni 2019 heeft verweerder de rechtbank, in antwoord op de vragen van de rechtbank, het volgende bericht:

1) Hoeveel LPs zijn er aangevraagd bij en afgegeven door de Marokkaanse autoriteiten sinds 1 augustus 2018 tot heden?Tussen 1 augustus 2018 en 31 mei 2019 zijn er 220 aanvragen ingediend.
2) Hoeveel presentaties in persoon hebben er plaatsgevonden bij de Marokkaanse autoriteiten sinds 1 augustus 2018 tot heden?Tussen 1 augustus 2018 en 31 mei 2019 hebben 15 presentaties in persoon plaatsgevonden. Per presentatie worden gemiddeld genomen 8 personen gepresenteerd.
3) Hoeveel vreemdelingen zijn er sinds 1 augustus 2018 tot heden naar Marokko uitgezet en hoeveel van die vreemdelingen waren er ongedocumenteerd?Tussen 1 augustus 2018 en 31 mei 2019 zijn 15 Lp’s afgegeven. In deze periode zijn 25 vreemdelingen uitgezet naar Marokko, waaronder 8 vreemdelingen op basis van een Lp.”
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de hiervoor gegeven toelichting genoegzaam heeft onderbouwd dat het zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt. Deze beroepsgrond faalt in zoverre dan ook. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat in zijn geval het zicht op uitzetting ontbreekt omdat uitsluitend lp’s worden afgegeven aan vreemdelingen die meewerken aan hun uitzetting, overweegt de rechtbank voorts als volgt. Op eiser rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer mee dat hij actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat eiser die medewerking verleent. Nu voorts uit de door verweerder verstrekte gegevens blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, bestaat er geen grond voor het oordeel dat zij – indien eiser zijn medewerking verleent – geen lp op zijn naam willen verstrekken. Blijkens de door partijen ter zitting gegeven toelichting is dit ook niet in geschil. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat in het geval van eiser zicht op uitzetting ontbreekt. De enkele omstandigheid dat er nog geen antwoord is gekomen op de op 8 februari 2019 ingediende lp-aanvraag, is onvoldoende voor een ander oordeel.
7. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder had moeten volstaan met de toepassing van een lichter middel, omdat hij kan verblijven bij familie en zijn toekomstige partner in Rotterdam. Eiser betoogt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden aan de kant van eiser die niet door verweerder zijn betrokken bij de belangenafweging. De rechtbank overweegt in dit kader dat de inbewaringstelling van eiser in voornoemde uitspraken van 4 maart 2019 en 24 april 2019 rechtmatig is bevonden. Daarbij heeft de rechtbank in de uitspraak van 24 april 2019 overwogen dat eiser zijn stelling dat zijn individuele omstandigheden zijn gewijzigd niet heeft geconcretiseerd of onderbouwd. De rechtbank ziet in onderhavig beroep geen aanleiding voor een ander oordeel, nu eiser deze stelling uitsluitend heeft herhaald maar nog altijd niet heeft geconcretiseerd of onderbouwd. Ook deze beroepsgrond faalt.
8. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van
M.Z. Sayin, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar geschied op 6 juni 2019.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.