Geschil10. In geschil is of verweerder het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV over 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft, of verweerder voor de jaren 2013, 2014 en 2015 beschikt over een nieuw feit en zo nee, of sprake is van kwade trouw, op grond waarvan hij de navorderingsaanslagen kon opleggen. Als verweerder kan navorderen is in geschil of eiser terecht specifieke zorgkosten in aftrek op zijn inkomen heeft gebracht. Voorts is in geschil of eiser ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.
11. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 heeft eiser geen standpunt ingenomen. Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV over 2013, 2014 en 2015 stelt eiser dat geen sprake is van een nieuw feit noch van kwade trouw, zodat niet kan worden nagevorderd. Voorts stelt eiser dat de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten ten onrechte zijn gecorrigeerd. Eiser stelt verder dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase, en dat daaraan niet voorbij kan worden gegaan middels artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter zitting heeft gemachtigde zich voorts verzet tegen het overleggen van het nadere stuk door verweerder.
12. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en zich voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2012 op het standpunt gesteld dat het bezwaar wegens termijnoverschrijding terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Beoordeling van het geschil
13. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de aanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
14. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door verweerder is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb.
15. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift betrokkene niet is toe te rekenen. Dan laat verweerder op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
16. Vast staat dat de dagtekening van de aanslag 27 september 2013 is, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 8 november 2013.
17. Het bezwaarschrift is gedagtekend op 20 september 2017 en is bij verweerder ontvangen op 25 oktober 2017. Eiser heeft geen reden voor de termijnoverschrijding gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan een niet-ontvankelijkverklaring. Verweerder heeft dus terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom in zoverre ongegrond.
18. Verweerder heeft de uitspraak van rechtbank Gelderland van 28 maart 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:1351) met betrekking tot een andere cliënt van de gemachtigde van eiser als nader stuk ingediend. Ter zitting heeft gemachtigde zich ertegen verzet dat op dit nader stuk acht wordt geslagen. De rechtbank gaat hieraan voorbij. De indiening van het stuk heeft plaatsgevonden voor het verstrijken van de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn van 10 dagen, en is derhalve tijdig. Voorts ziet de rechtbank anders dan gemachtigde geen redenen om deze uitspraak buiten beschouwing te laten. 19. Ten aanzien van de stelling van eiser dat sprake is van schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan van het horen van een belanghebbende afzien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dat is alleen het geval indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiervan in dit geval sprake is. Het bezwaar is namelijk door eiser ondanks meerdere verzoeken van verweerder daartoe niet nader gemotiveerd noch onderbouwd met stukken. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht kennelijk ongegrond verklaard.
20. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, moet beoordeeld worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 21. De rechtbank is van oordeel dat de aangiften van eiser over de jaren 2013 tot en met 2015 voor verweerder geen aanleiding hoefden te zijn om een nader onderzoek in te stellen. Hierbij speelt mede een rol dat de aangiften een verzorgde indruk maakten en werden verzorgd door een professioneel gemachtigde. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte van eiser, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. Hoge Raad 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005). Omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om voor de onderhavige jaren nader onderzoek te doen, zijn ook overigens niet gebleken. Gelet op het onder 6-9 beschreven verloop is de rechtbank van oordeel dat verweerder eerst naar aanleiding van het op 9 november 2016 door een opsporingsambtenaar van de FIOD uitgevoerde onderzoek reden had om eiser vragen te stellen over de in de onderhavige jaren geclaimde aftrekposten. Tijdens dat onderzoek is immers het sterke vermoeden ontstaan dat de gemachtigde van eiser in de door hem ingediende aangiften gebruik maakte van gefingeerde getallen. 22. Nu de onderhavige definitieve aanslagen zijn opgelegd op 31 mei 2014,
27 mei 2015 en 14 mei 2016 beschikte verweerder naar het oordeel van de rechtbank gelet op hetgeen overwogen onder 21 over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Aftrek specifieke zorgkosten
23. Op grond van artikel 6.17 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp, voor op voorschrift van een arts verstrekte farmaceutische hulpmiddelen, voor andere hulpmiddelen, voor extra gezinshulp en voor - kort samengevat - reiskosten ziekenbezoek.
24. De rechtbank stelt voorop dat op eiser de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op de door hem gevraagde aftrek voor specifieke zorgkosten. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de kosten terecht in aftrek heeft gebracht. Deze stelling van eiser wordt niet onderbouwt met bewijsstukken. Eiser stelt dat hij wel degelijk bewijsstukken aan verweerder heeft verstrekt en dat verweerder deze is kwijtgeraakt. Los van de vraag of deze stelling van eiser juist is, is hij daarna nog ruimschoots in de gelegenheid gesteld om de bewijstukken aan te leveren. Eiser heeft dat evenwel nagelaten. Ook in beroep heeft eiser geen bewijsstukken overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser de opgevoerde specifieke zorgkosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft de in aftrek gebrachte kosten terecht nagevorderd.
25. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.