In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder om vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing met haar twee minderjarige kinderen naar de regio Utrecht. De moeder, die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld is, stelde dat zij vanwege haar huidige situatie en de noodzaak om een nieuwe woning te vinden, met de kinderen wilde verhuizen. De vader van de kinderen verzette zich tegen deze verhuizing, omdat hij vreesde dat dit zijn rol als ouder zou ondermijnen en de frequentie van het contact met de kinderen zou verminderen.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig afgewogen. De moeder heeft aangevoerd dat zij in de regio Utrecht sneller een sociale huurwoning kan vinden en dat de verhuizing noodzakelijk is voor haar toekomst na de scheiding. De vader heeft echter betoogd dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat er geen mogelijkheden zijn om in de huidige woonplaats een woning te vinden en dat de verhuizing schadelijk zou zijn voor de kinderen, die sterk geworteld zijn in hun huidige omgeving.
De rechtbank oordeelde dat de moeder onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de noodzaak van de verhuizing en dat de verhuizing de rol van de vader zou aantasten. De rechtbank benadrukte het belang van gelijkwaardig ouderschap en de noodzaak voor beide ouders om betrokken te blijven bij de opvoeding van de kinderen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de moeder afgewezen, met de opmerking dat zij zich moet inspannen om een woning en werk te vinden in de regio waar de kinderen zijn opgegroeid.