In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met de Dominicaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, maar deze aanvraag werd op 5 april 2018 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, wat leidde tot beroep bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij en zijn referente, die de Nederlandse nationaliteit heeft, feitelijk drie maanden in Spanje hebben verbleven. Dit was een vereiste voor het verkrijgen van een afgeleid verblijfsrecht op basis van het EU-recht. De rechtbank oordeelde dat de door de eiser overgelegde documenten, zoals bankafschriften en zorgpassen, niet voldoende waren om aan te tonen dat er daadwerkelijk samengewoond werd in Spanje.
Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de eiser met betrekking tot het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie beoordeeld. De eiser betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat hij geen afgeleid verblijfsrecht toekwam. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser geen verblijfsrecht had, vooral gezien het feit dat de geldigheid van het Spaanse verblijfsdocument van de eiser tot 20 november 2018 liep.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep in de zaak AWB 18/5807 ongegrond, maar het beroep in de zaak AWB 19/306 werd gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit in deze laatste zaak en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.