ECLI:NL:RBDHA:2019:5329

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5807
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument op basis van EU-gemeenschapsrecht en Chavez-Vilchez-arrest

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met de Dominicaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, maar deze aanvraag werd op 5 april 2018 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, wat leidde tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij en zijn referente, die de Nederlandse nationaliteit heeft, feitelijk drie maanden in Spanje hebben verbleven. Dit was een vereiste voor het verkrijgen van een afgeleid verblijfsrecht op basis van het EU-recht. De rechtbank oordeelde dat de door de eiser overgelegde documenten, zoals bankafschriften en zorgpassen, niet voldoende waren om aan te tonen dat er daadwerkelijk samengewoond werd in Spanje.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de eiser met betrekking tot het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie beoordeeld. De eiser betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat hij geen afgeleid verblijfsrecht toekwam. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser geen verblijfsrecht had, vooral gezien het feit dat de geldigheid van het Spaanse verblijfsdocument van de eiser tot 20 november 2018 liep.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep in de zaak AWB 18/5807 ongegrond, maar het beroep in de zaak AWB 19/306 werd gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit in deze laatste zaak en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/5807 en 19/306

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 juli 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is referente verschenen. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1982 en heeft de Dominicaanse nationaliteit. Op 4 augustus 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor verblijf op grond van het EU‑gemeenschapsrecht bij zijn echtgenote [echtgenote], met de Nederlandse nationaliteit (hierna: referente), dan wel bij hun minderjarige kinderen, die eveneens de Nederlandse nationaliteit hebben.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat uit de door eiser overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat eiser en referente feitelijk drie maanden in Spanje hebben verbleven. Eiser komt daardoor niet in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU).
Verweerder heeft aan het bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat het arrest van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie (Chavez-Vilchez; ECLI:EU:C:2017:354) niet maakt dat aan eiser een verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het VwEU toekomt. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser een verblijfsrecht heeft in Spanje, waardoor de minderjarige Nederlandse kinderen van eiser en referente, wanneer zij meereizen met eiser, het grondgebied van de Unie niet verlaten. Het effectieve genot van het recht op vrij verkeer wordt de minderjarige kinderen daardoor niet ontzegd, aldus verweerder.
Ten aanzien van het bestreden besluit 1 (AWB 18/5807).
3. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet zou hebben aangetoond daadwerkelijk en feitelijk ten minste drie maanden met referente in Spanje te hebben samengewoond. Hij voert daartoe aan dat hij verscheidene stukken heeft overgelegd, zoals kopieën van een zorgpasje, bankafschriften en een inschrijving in Spanje. Referente zou niet in staat zijn geweest een Spaanse zorgverzekering en bankrekening te nemen als zij niet feitelijk in Spanje zou hebben gewoond. Op basis van de samenwoning met referente hebben de Spaanse autoriteiten aan eiser een verblijfsdocument verstrekt. Dat referente in die periode ook nog in Nederland ingeschreven stond, is niet in strijd met het Unierecht, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Verweerder heeft erop gewezen dat referente in de periode van april 2005 tot augustus 2017 stond ingeschreven in de gemeente Den Haag, dat geen emigratie naar Spanje bekend is in de Basisregistratie Persoonsgegevens en dat uit Suwinet is gebleken dat referente tijdens de periode van het gestelde verblijf in Spanje een uitkering in het kader van de Participatiewet ontving. Dit is door eiser niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser met de door hem overgelegde stukken niet voldoende heeft onderbouwd dat hij en referente in Spanje hebben samengewoond. Kopieën van een zorgpasje, bankafschriften en rekeningen zijn daartoe onvoldoende. Ook een kopie van het gemeentelijke bevolkingsregister in Spanje is daartoe onvoldoende, nu daaruit niet blijkt dat eiser en referente op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat de omstandigheid dat het Unierecht niet zou verbieden in meerdere lidstaten tegelijk ingeschreven te staan, het voorgaande niet anders maakt. Ten aanzien van het Spaanse verblijfsdocument van eiser voor verblijf bij referente heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verweerder een eigen onderzoeksplicht heeft.
5. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2 (AWB 19/306).
6. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hem op grond van het arrest Chavez-Vilchez geen afgeleid verblijfsrecht toekomt als bedoeld in artikel 20 van het VwEU. Eiser voert daartoe aan dat zijn Spaanse verblijfskaart op 20 november 2018 is verlopen en dat hij langdurig buiten Spanje heeft verbleven. Terugkeer naar Spanje is dan ook niet gegarandeerd. Bovendien zal hij daar geen inkomsten hebben, wat zijn verblijfsrecht in Spanje ook onzeker maakt. Voorts voert eiser aan dat het arrest Chavez-Vilchez ook bedoeld is om te voorkomen dat een minderjarig kind de lidstaat waarvan het de nationaliteit heeft noodgedwongen moet verlaten doordat geen verblijfsrecht wordt toegekend aan de ouder-derdelander die de dagelijkse zorg voor het kind heeft, dan wel dat de rechtbank over die uitleg prejudiciële vragen dient te stellen, aldus eiser.
Voorts betoogt eiser dat de weigering hem een artikel 9-document te verstrekken in strijd is met het recht op privé-, familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Hij verwijst daarbij naar het arrest Rendon Marin van 13 september 2016 van het Hof van Justitie (C-165/14).
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
Eiser heeft reeds bij zijn aanvraag een kopie van zijn Spaanse verblijfsdocument overgelegd. Uit het primaire besluit blijkt dat het voor verweerder duidelijk was dat eiser dit verblijfsdocument heeft verkregen op basis van verblijf van een familielid die burger van de Unie is, namelijk referente, en dat de kaart geldig is tot 20 november 2018. Dit Spaanse verblijfsdocument lijkt vergelijkbaar met het Nederlandse verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw. Nu referente niet meer in Spanje verblijft en eiser onweersproken heeft gesteld dat het gaat om een declaratoir recht, is de rechtbank met eiser van oordeel dat het zeer de vraag is of eiser nog verblijfsrecht heeft in Spanje. De geldigheid van het verblijfsdocument tot 20 november 2018 is immers niet bepalend voor de vraag of eiser tot die datum inderdaad nog verblijfsrecht heeft. Niet is gebleken dat verweerder hierover navraag heeft gedaan bij de Spaanse autoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit daarom onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd.
8. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in zaak AWB 18/5807 ongegrond;
- verklaart het beroep in zaak AWB 19/306 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zaak AWB 19/306;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.