ECLI:NL:RBDHA:2019:5287

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
NL18.8981
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van Iraanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2019 uitspraak gedaan in een beroep van een Iraanse vreemdeling tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod. De vreemdeling, die in Iran is bekeerd en vreesde voor vervolging, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. Het bestreden besluit, dat op 22 maart 2018 was genomen, omvatte een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar. De vreemdeling stelde dat zijn strafrechtelijk verleden, dat ten grondslag lag aan het inreisverbod, niet relevant was, aangezien hij inmiddels was gestopt met drugsgebruik en onder behandeling stond.

De rechtbank overwoog dat het terugkeerbesluit geen nieuwe rechtsgevolgen creëerde, omdat het al rechtskracht had. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit, maar oordeelde dat het beroep tegen het inreisverbod gegrond was. De rechtbank vernietigde het besluit van 22 maart 2018, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals zijn behandeling en afkicken van drugs, niet voldoende waren om het inreisverbod onrechtmatig te verklaren.

De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 8 april 2019, en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.8981

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H.L.M. Janssen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Dit besluit omvat tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting S. Ostadhasanbanna als tolk aanwezig. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1987.
Uit het politieregistratiesysteem is gebleken dat eiser bij vonnis van 12 september 2017 en vonnis van 8 november 2017 door de politierechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Op 18 december 2017 is eiser door de politie, eenheid Noord-Nederland, gehoord over het opleggen van een inreisverbod en naar aanleiding hiervan heeft de politie op 19 december 2017 aan verweerder voorgesteld om een inreisverbod op te leggen.
Het besluit van 22 maart 2018 is een terugkeerbesluit. Tevens is een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
2. Op 24 november 2015 heeft eiser een asielaanvraag ingediend, met als relaas dat hij in Iran is bekeerd en mogelijk bij terugkeer wordt vermoord. Bij besluit van 26 mei 2017 is eisers asielaanvraag afgewezen als ongegrond. Het beroep hiertegen is bij uitspraak van 15 maart 2018 door rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 september 2018 is het besluit in rechte vast komen te staan.
3. Eiser stelt dat het bestreden besluit is opgelegd doordat hij bij twee gelegenheden veroordeeld is door de politierechter. Op het moment dat hij de feiten pleegde waarvoor hij veroordeeld is, verkeerde hij in een roes van drugs en medicijnen om zijn psychische problemen te verdringen. Ondertussen is eiser gestopt met drugs en voelt hij wroeging over zijn wangedrag. Eiser staat nu ook onder behandeling van een arts en om dit onderbouwen heeft hij rapportages van gza healthcare en ggz Drenthe overgelegd. Daarnaast heeft hij een brief van de Protestantse Gemeente Balk overgelegd. Bij het nemen van dit besluit heeft verweerder hier onvoldoende rekening mee gehouden. Nu zijn strafrechtelijk verleden achter hem ligt, had dit niet aan het inreisverbod ten grondslag mogen liggen en daardoor kan het besluit niet in stand blijven.
4.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het terugkeerbesluit als volgt.
Bij besluit van 26 mei 2017 is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen als ongegrond. Dat besluit is een meeromvattende beschikking die ook een terugkeerbesluit bevat, waarbij de vertrektermijn op vier weken is gesteld. Bij uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018 is dit besluit bevestigd. Nu eiser sinds het uitvaardigen van het terugkeerbesluit Nederland niet heeft verlaten, heeft dit besluit nog altijd rechtskracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het in deze procedure bestreden terugkeerbesluit geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept. Het onderhavige terugkeerbesluit is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen het terugkeerbesluit.
5.1
De rechtbank overweegt ten aanzien van het inreisverbod als volgt.
In het bestreden besluit heeft verweerder het inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Ingevolge artikel 66a van de Vw 2000 vaardigt onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of;
niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 kan onze Minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Eiser voert aan dat zijn strafrechtelijk verleden niet aan het inreisverbod ten grondslag had mogen liggen. Volgens eiser blijkt uit het bestreden besluit dat dit wel de grondslag is geweest voor het opleggen van het inreisverbod, namelijk doordat de eerste pagina van het bestreden besluit een opsomming geeft van de veroordelingen.
5.2
In het verweerschrift van 28 februari 2019 stelt verweerder dat in plaats van toepassing te geven aan artikel 66a, eerste lid, onder a van de Vw 2000 er toepassing gegeven had moeten worden aan artikel 66a, eerste lid, onder b van de Vw 2000. Verweerder verzoekt daarom tot gegrondverklaring van het beroep met instandhouding van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder het inreisverbod heeft opgelegd op de grond dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden en zijn aanvraag is afgewezen als ongegrond. Hoewel in het besluit melding wordt gemaakt van de strafrechtelijke antecedenten van eiser en een periode in het verleden dat hij strafrechtelijk gedetineerd heeft gezeten, blijkt uit het besluit dat dit de aanleiding was voor de politie Noord-Nederland om aan verweerder een inreisverbod voor te stellen. In het verweerschrift staat dat nu het meeromvattende besluit van 26 mei 2017 bij uitspraak van de Afdeling in rechte vast is komen te staan er terecht aan eiser een inreisverbod is opgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze gronden het besluit kunnen dragen en ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden, namelijk dat hij onder behandeling staat van een arts en is afgekickt van drugs, leiden niet tot het oordeel dat het inreisverbod onrechtmatig is.
6. Het beroep tegen het inreisverbod is gegrond.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit;
 verklaart het beroep tegen het inreisverbod gegrond;
 vernietigt het besluit van 22 maart 2018;
 laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op 8 april 2019.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.