In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2019 uitspraak gedaan in een beroep van een Iraanse vreemdeling tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod. De vreemdeling, die in Iran is bekeerd en vreesde voor vervolging, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. Het bestreden besluit, dat op 22 maart 2018 was genomen, omvatte een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar. De vreemdeling stelde dat zijn strafrechtelijk verleden, dat ten grondslag lag aan het inreisverbod, niet relevant was, aangezien hij inmiddels was gestopt met drugsgebruik en onder behandeling stond.
De rechtbank overwoog dat het terugkeerbesluit geen nieuwe rechtsgevolgen creëerde, omdat het al rechtskracht had. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit, maar oordeelde dat het beroep tegen het inreisverbod gegrond was. De rechtbank vernietigde het besluit van 22 maart 2018, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals zijn behandeling en afkicken van drugs, niet voldoende waren om het inreisverbod onrechtmatig te verklaren.
De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 8 april 2019, en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.